Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/569/TA en R-18/571/TA, 21 januari 2019, beroep
Uitspraakdatum:21-01-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:   R-18/569/TA en R-18/571/TA

betreft:     [klager]                                                                               datum: 21 januari 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften van het hoofd van FPC de Rooyse Wissel, verder te noemen de inrichting, en  […], verder te noemen klager, namens hem ingediend door mr. A. Houtman, gericht tegen een uitspraak van 2 mei 2018 van de beklagcommissie bij genoemde inrichting, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 24 oktober 2018, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, is klagers raadsvrouw mr. A. Houtman gehoord. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was gezorgd, heeft klager geen gebruikgemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.    Namens het hoofd van de inrichting is aangegeven dat het wegens ziekte niet mogelijk is iemand van de inrichting ter zitting aanwezig te laten zijn en is verzocht om aanhouding van de behandeling van het beroep. Het aanhoudingsverzoek is afgewezen en van het verhandelde ter zitting is een verslag opgemaakt, waarna het hoofd van de inrichting in de gelegenheid is gesteld te reageren. Op 9 november 2018 is een reactie van het hoofd van de inrichting ontvangen. Op 28 november 2018 is een reactie hierop van klagers raadsvrouw ontvangen. Een afschrift daarvan is aan het hoofd van de inrichting verzonden. Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt: De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft:

a. een maatregel van afzondering met ingang van 18 oktober 2017 om 12.15 uur (RV‑2017/496);

b. een maatregel van separatie met ingang van 18 oktober 2017 om 17.30 uur (RV‑2017/497);

c. een maatregel van cameraobservatie met ingang van 18 oktober 2017 om 17.00 uur (RV-2017/498) en

d. de toediening van medicatie (RV-2017/499).


De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag onder a en onder d. De beklagcommissie heeft het beklag onder b formeel gegrond verklaard en materieel ongegrond verklaard en een tegemoetkoming van € 5,= toegekend. De beklagcommissie heeft het beklag onder c ongegrond verklaard, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.  De standpunten
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Het beroep is gericht tegen de gegrondverklaring van de maatregel van separatie. Zowel ter zitting  van de beklagcommissie als in het verweerschrift is aangegeven dat de maatregelen separatie en cameraobservatie beide op 18 oktober 2017 om 17.00 uur zijn ingegaan. De vermelding van het tijdstip ‘17.30’ in de schriftelijke mededeling van de separatie berust evident op een kennelijke verschrijving. Immers, er zou ook geen enkele reden zijn gedurende 30 minuten cameraobservatie toe te passen in een separeerruimte waar niemand verblijft. Naar mening van de inrichting is een kennelijke verschrijving onvoldoende om tot een gegrondverklaring te komen. In reactie op hetgeen namens klager is aangevoerd, heeft het hoofd van de inrichting voorts aangevoerd dat voor wat betreft de cameraobservatie gedurende separatie geldt dat uit de dagrapportage van 18 oktober 2017 blijkt dat meerdere keren met een psychiater overleg is geweest over de in te zetten middelen, waaronder cameraobservatie. Daarmee is volgens de inrichting voldaan aan artikel 34a, tweede lid, Bvt. Uit de dagrapportages blijkt bovendien dat dagelijks met het behandelteam, alsook met de psychiater, de noodzaak tot voortduring van de cameraobservatie is besproken. Op 19 oktober 2017 was klager enorm onrustig, kwaad, hyperalert, druk en verbaal agressief (met harde geluiden). Ook was klager trillerig, bleek en zweterig. In de daaropvolgende dagen was een fysieke verbetering zichtbaar en was klager al wat rustiger in zijn gedrag, maar met momenten nog zeer dreigend. Klager dreigde spullen te vernielen en medewerkers te beschadigen. Cameraobservatie gedurende de separatie werd dan ook noodzakelijk geacht ter bescherming van de geestelijke, maar ook de lichamelijke toestand van klager. Volgens de beklagcommissie blijkt uit de schriftelijke mededeling van de maatregel van 18 oktober 2018 dat voor klager een Forensisch Terugvalpreventieplan zou zijn opgesteld en dat daarin kennelijk ook de mogelijkheid tot toediening van een injectie met Cisordinol Acutard zou zijn opgenomen. Het hoofd van de inrichting kan deze overweging van de beklagcommissie niet duiden. In de schriftelijke mededeling van de separatie, noch in de schriftelijke mededeling van de cameraobservatie is deze zinsnede opgenomen. Tijdens de beklagzitting is wel door de inrichting benoemd dat in het Forensisch Terugvalpreventieplan een aantal situaties is beschreven waarbij “zo‑nodigmedicatie” helpend kan zijn voor klager. Over de expliciete toediening door middel van een injectie is echter niets opgenomen. In klagers geval is gekozen voor toediening door middel van een injectie, zodat de medicatie sneller zou werken. In het behandelplan van klager is overigens niets vermeld over toediening van “zo‑nodigmedicatie” of noodmedicatie.

Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.          Ten aanzien van a: klager is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag nu sprake is van cumulatie van de maatregelen onder a en b. Beide maatregelen zijn immers opgelegd ter handhaving van de orde en de veiligheid in de inrichting vanwege verbale dreiging. Subsidiair voert klager aan dat een uitzondering op de ontvankelijkheidsregel dient te worden aangenomen wegens schending van een (fundamenteel) grondrecht, te weten het zelfbeschikkingsrecht nu als voorwaarde voor beëindiging van de maatregel is opgenomen dat klager zijn medicatie dient in te nemen. Ten aanzien van b en c: klager vindt dat na de formele gegrondverklaring van het beklag onder b een materiële beoordeling achterwege had dienen te blijven en hem een tegemoetkoming had dienen te worden toegekend per dag dat de maatregel onrechtmatig heeft voortgeduurd. Ook is klager van mening dat zijn beklag materieel gegrond is nu het voortduren van de maatregel afhankelijk is gesteld van de inname van medicatie, hetgeen onrechtmatig is omdat er in dat geval sprake is van dwang. Voorts zijn de schriftelijke mededelingen van de maatregelen onder b en c niet onverwijld uitgereikt, aangezien deze zijn uitgereikt na de oplegging daarvan. De maatregel onder c is blijkens de schriftelijke mededeling opgelegd in verband met gevaar voor anderen en gevaar voor klager zelf. In de Bvt wordt echter als grond voor cameraobservatie enkel gevaar voor de verpleegde zelf genoemd. Voorts vereist artikel 34a, tweede lid, Bvt dat het hoofd van de inrichting, alvorens hij tot cameraobservatie beslist, het advies van een psychiater of arts inwint. Uit de stukken blijkt niet dat aan deze voorwaarde is voldaan. Evenmin blijkt hieruit dat de maatregel dagelijks is geëvalueerd. Bovendien kan uit het enkele feit dat klager zijn cel vernielde niet worden geconcludeerd dat hij een gevaar voor zichzelf vormde. Ook had klager kennelijk zijn camera afgeplakt, maar valt nergens uit op te maken dat dit weer ongedaan is gemaakt. Klagers raadsvrouw heeft de aantekeningen bij de inrichting opgevraagd, maar die zijn haar geweigerd. Primair is klager dan ook van mening dat er geen grond bestond voor oplegging van de maatregelen en subsidiair is klager van mening dat beide maatregelen te lang hebben geduurd. Ten aanzien van d: ten onrechte is geoordeeld dat geen sprake is van dwangmedicatie. In het Forensisch Terugvalpreventieplan is kennelijk ook de mogelijkheid tot toediening van een injectie met Cisordinol opgenomen. Deze stukken zijn klager echter onbekend, zodat klager van mening is dat ten onrechte is aangenomen dat in dit plan de mogelijkheid tot toediening van een injectie is opgenomen. De medicatie werd aan klager gepresenteerd terwijl er een groot aantal personeelsleden op de gang stond. Daarbij is gezegd dat klager de medicatie moest innemen en het hem anders onder dwang zou worden toegediend. Dit is een wezenlijk andere situatie dan andere in de jurisprudentie van de beroepscommissie beschreven gevallen. Klager is van mening dat sprake was van dwang en dat niet geoordeeld kan worden dat van vrijwilligheid sprake was. Bovendien was een injectie niet nodig nu klager bereid was zijn medicatie in te nemen, hetgeen hem niet werd toegestaan. Voorts was er cameratoezicht dus kon eventueel gevaar ook op die manier worden afgewend. Klager verzoekt om een schadevergoeding.

3.  De beoordeling Omvang beroepen

Het beroep van het hoofd van de inrichting is gericht tegen het op formele gronden gegrond verklaren van de maatregel onder b. Het beroep van klager is gericht tegen het niet toekennen van een tegemoetkoming vanwege de gegrondverklaring van b. Voorts is het beroep van klager gericht tegen het inhoudelijk ongegrond verklaren van b, het niet-ontvankelijk verklaren in zijn beklag onder a en d en het ongegrond verklaren van zijn beklag onder c.

Overwegingen

Uit de stukken volgt dat aan klager op 18 oktober 2017 de maatregel onder a (afzondering) is opgelegd, omdat hij in de dagen daarvoor veelvuldig had gescholden richting sociotherapie en hij op de deuren bonkte. Op 18 oktober 2017 uitte klager dreigementen naar sociotherapie en liet hij zich denigrerend uit. Klagers gedrag leidde tot een ontwrichtende situatie op de afdeling. In de afzonderingsruimte heeft klager tijdens het contactmoment met sociotherapie de deurklink afgebroken en de deuren en muren fors beschadigd. Ook heeft hij zich verbaal dreigend uitgelaten. Naar aanleiding hiervan zijn aan klager op 18 oktober 2017 de maatregelen onder b (separatie) en c (cameraobservatie) opgelegd.

a. Hetgeen in beroep is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Hierbij is in aanmerking genomen dat de maatregelen onder a en b niet op identieke grondslagen zijn opgelegd en daarom, voor wat betreft de duur daarvan, niet kunnen cumuleren. Klager is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard in zijn tegen de maatregel onder a gerichte beklag. Klagers stelling dat sprake is van schending van een (fundamenteel) grondrecht, te weten het zelfbeschikkingsrecht, kan niet tot een ander oordeel leiden.

b. De beklagcommissie heeft het beklag op formele gronden gegrond verklaard, om de reden dat de maatregel eerder is ingegaan dan schriftelijk is bepaald: om 17.00 uur in plaats van 17.30 uur. Door het hoofd van de inrichting is aangevoerd dat de maatregel onder b tegelijk met de maatregel onder c om 17.00 uur is ingegaan en dat het tijdstip “17.30 uur” evident een verschrijving betreft, aangezien het zinloos is een lege separeerruimte via een camera te observeren. Nu in de schriftelijke mededeling van de cameraobservatie is vermeld dat de cameraobservatie is opgelegd gedurende de separatie en klager ten aanzien van beide maatregelen is gehoord om 16.45 uur, acht de beroepscommissie aannemelijk dat inderdaad sprake is van een verschrijving. De beroepscommissie gaat er daarom van uit dat beide maatregelen tegelijkertijd zijn ingegaan en dat hierover bij klager geen misverstand heeft bestaan. Voorts is, anders dan klager stelt, niet gebleken dat de schriftelijke mededeling niet onverwijld, namelijk binnen 24 uur  na oplegging van de maatregel, is uitgereikt. Het beroep van het hoofd van de inrichting – gericht tegen de gegrondverklaring op formele gronden – zal dan ook gegrond worden verklaard en het beklag zal in zoverre alsnog ongegrond worden verklaard. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep van klager gericht tegen het niet toekennen van een tegemoetkoming ongegrond wordt verklaard. Voor zover klager in beroep heeft aangevoerd dat het beklag ook inhoudelijk gegrond verklaard had dienen te worden, overweegt de beroepscommissie dat hetgeen in beroep is aangevoerd niet kan leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagcommissie. Hierbij is in aanmerking genomen dat het niet als onrechtmatig en evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt dat voor beëindiging van de maatregel de voorwaarde is gesteld dat klager zijn medicatie dient in te nemen. Zowel de oplegging als de voortduring van de maatregel kan, gezien klagers gedrag, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep van klager zal ongegrond worden verklaard.

c. Op grond van artikel 34a, eerste lid, Bvt kan het hoofd van de inrichting, indien dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de verpleegde noodzakelijk is, bepalen dat de verpleegde die in afzondering of separatie verblijft, dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd. Op grond van het tweede artikellid wint het hoofd, alvorens hij hiertoe beslist, het advies in van de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater onderscheidenlijk een aan de inrichting verbonden arts, tenzij dit advies niet kan worden afgewacht. In dat geval wint het hoofd van de inrichting het advies zo spoedig mogelijk na zijn beslissing in. Allereerst stelt de beroepscommissie vast dat de schriftelijke mededeling van de maatregel binnen 24 uur na oplegging van de maatregel is uitgereikt, zodat, anders dan klager stelt, voldaan wordt aan het vereiste dat de mededeling onverwijld is uitgereikt. In de schriftelijke mededeling is vermeld dat cameraobservatie noodzakelijk is met het oog op afwending van ernstig gevaar voor klager zelf en/of anderen. De beroepscommissie overweegt dat een beslissing tot toepassing van cameraobservatie enkel kan worden opgelegd ter bescherming van de verpleegde en niet ter bescherming van anderen dan de verpleegde. De beroepscommissie acht echter aannemelijk geworden dat oplegging van de maatregel noodzakelijk was ter bescherming van klager zelf. Gezien klagers gedrag in de afzonderingsruimte waarbij hij ook tot vernielingen kwam, kan oplegging van de maatregel ter bescherming van klager niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.  Uit hetgeen het hoofd van de inrichting in beroep heeft aangevoerd volgt dat de voortgang van de maatregel dagelijks met het behandelteam, waaronder de psychiater, is besproken. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.

d. Op 18 oktober 2017 is aan klager eenmalig “zo‑nodigmedicatie” toegediend (Cisordinol Acutard per injectie). In het Forensisch Terugvalpreventieplan van klager is de mogelijkheid van het aanbieden van zo‑nodigmedicatie opgenomen. Anders dan de beklagcommissie heeft overwogen is niet vermeld welke medicatie het betreft en op welke wijze die medicatie zal worden toegediend. Aanvankelijk weigerde klager zijn medewerking aan de toediening van medicatie. Door het inrichtingspersoneel is aangegeven dat een procedure van dwangmedicatie zou worden opgestart als klager zou blijven weigeren. Ook zijn met klager gesprekken gevoerd over de noodzaak tot eenmalig toedienen van de medicatie. Op de gang stonden personeelsleden. Klager is uiteindelijk op een matras gaan liggen en de medicatie is toegediend. Nu klager de mogelijkheid had om niet mee te werken aan de toediening van de zo‑nodigmedicatie, is naar het oordeel van de beroepscommissie geen sprake geweest van dwangmedicatie. Op zichzelf is het voorstelbaar dat klager de drang als dwang heeft ervaren, maar dat kan op zichzelf nog niet leiden tot een ander oordeel. De beroepscommissie is dan ook van oordeel dat de beklagcommissie klager terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn beklag onder d. Het beroep zal ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal worden bevestigd, met uitzondering van hetgeen is overwogen over de vermelding van de mogelijkheid tot toediening van een injectie met Cisordinol Acutard in klagers Forensisch Terugvalpreventieplan.

4.  De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep van klager ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, met uitzondering van hetgeen de beklagcommissie heeft overwogen over de vermelding van zo‑nodigmedicatie in het Forensisch Terugvalpreventieplan.

De beroepscommissie verklaart het beroep van het hoofd van de inrichting gegrond en vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag onder b alsnog in zijn geheel ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, mr. drs. J.P. Meesters en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 21 januari 2019.                                      

 

                     secretaris                                                    voorzitter
 

 

Naar boven