Nummer: B 99/51/GB
Betreft: [klager] datum: 21 april 1999
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 12 februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], geboren op [1963], verder te noemen appellant,
gericht tegen een beslissing d.d. 3 februari 1999 van de selectiefunctionaris,
alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van appellant gericht tegen de beslissing hem te plaatsen in de gevangenis "Zuyder Bos" te Heerhugowaard ongegrond verklaard.
2. De feiten
2.1 Appellant is sedert 15 april 1997 gedetineerd. Na een overplaatsing vanuit het huis van bewaring (h.v.b.) "Zwaag" te Hoorn verbleef appellant in het h.v.b. te Haarlem. Vanuit dit h.v.b. is hij geselecteerd voor en op 26 maart1999 geplaatst in de gevangenis "Zuyder Bos", waar een regime van algehele gemeenschap geldt.
2.2 Appellant ondergaat een gevangenisstraf van vier jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 26 november 1998. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 14 december 1999.
3. Ontvankelijkheid
Op grond van artikel 72, eerste lid, van de PBW heeft een gedetineerde onder andere het recht tegen de beslissing van de selectiefunctionaris op zijn bezwaarschrift een met redenen omkleed beroepschrift in te dienen. Op 10 februari1999 diende appellant beroep in tegen de afwijzende beslissing van de selectiefunctionaris op zijn bezwaarschrift. Appellant verwees voor verdere details met betrekking tot zijn beroep naar zijn raadsman, die, aldus appellant, vandit beroepschrift op de hoogte was en appellants belangen in deze zou behartigen.
Toen ruim een maand na ontvangst van het op nader aan te voeren gronden ingediende beroepschrift nog geen beroepsgronden waren ontvangen, is op 24 maart 1999 telefonisch contact opgenomen met de raadsman. Hierbij is door de raadsmantoegezegd dat hij vóór 2 april 1999 alsnog beroepsgronden zou aanvoeren. Tot op heden zijn deze niet ontvangen.
Gelet op het vorenstaande stelt de beroepscommissie vast dat geen sprake is van een met redenen omkleed beroepschrift, zoals is vereist in artikel 72, eerste lid, PBW, op grond waarvan zij de bestreden beslissing kan beoordelen. Deberoepscommissie tekent daarbij aan dat appellant en zijn raadsman ruimschoots in de gelegenheid zijn gesteld de beroepsgronden (alsnog) aan te voeren. Appellant kan dan ook niet in zijn beroep worden ontvangen.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 21 april 1999.
secretaris voorzitter