Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0046/GV B, 7 april 1999, beroep
Uitspraakdatum:07-04-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/46/GV

betreft: [klager] datum: 7 april 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 10 februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 2 februari 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Met betrekking tot de onttrekking aan detentie op 18 juni 1998 stelt appellantdat hij de problemen na de brand in zijn huis niet in een dag kon regelen. Appellant was toen erg overstuur. Hij heeft toen alles geregeld zodat hij zich met een gerust gevoel heeft gemeld op het politiebureau.
Met betrekking tot het argument dat hij misschien weer zou gaan drinken stelt appellant dat hij buiten weinig heeft gedronken en dat hij 's morgens nuchter op het politiebureau aankwam. Appellant heeft wel een periode gehad waarinhij veel dronk, maar dat kwam door relatieproblemen. Dat is nu over. Een medewerker van de Jellinek heeft bevestigd dat appellant geen alcoholist is of een drankprobleem heeft.
Voor wat betreft herhaling van zijn oplichtingspraktijken deelt appellant mede dat hij daar geen behoefte meer aan heeft. Hij heeft dat toen gedaan om zijn vriend aan geld te helpen die drugsverslaafd is. Daar wil appellant niksmeer mee te maken hebben.
Appellant zit momenteel een oude straf uit die bij de huidige detentie is gekomen. Hij beseft dat als hij niet terugkomt, hij het verpest voor de resterende maanden. Verder stelt appellant dat hij pas zijn leven weer kan opbouwenals alles achter de rug is. Dit betekent dat hij ontslagpapieren moet hebben van de inrichting. Appellant zal dus beslist terugkomen.
Hij gaat het verlof gebruiken om verschillende dingen te regelen.
Verder is alles zeer positief. Appellant heeft in de inrichting nooit een probleem, hij rookt niet, hij haat drugs en hij werkt hele dagen om wat geld te sparen.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Appellant komt sinds 1980 in aanraking met politie en justitie. Gelet op de einddatum van de vorige detentie van appellant, 26 november 1997, en de begindatum van de huidige detentie 30 maart 1998, kan gesteld worden dat sprake isvan een snelle recidive. Tijdens de vorige detentie keerde appellant op 5 september 1997 niet terug van een algemeen verlof. Tijdens de huidige detentie is appellant op 18 juni 1998 niet teruggekeerd na een schorsing van devoorlopige hechtenis. Omdat in de rapportage van de Jellinek geen melding werd gemaakt over appellants alcoholgebruik en appellant zelf ontkent een alcoholprobleem te hebben, besloot de Minister hierover nadere inlichtingen in telaten winnen. Uit de telefonische toelichting van de maatschappelijk werker van de Jellinekkliniek kwam naar voren dat appellant wel degelijk veel drinkt en hierbij geen maat kan houden.
De officier van justitie te Amsterdam heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen het verlenen van algemeen verlof aan appellant in verband met zijn veelvuldige recidive, een ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden totalcoholmisbruik en het eerder niet terugkeren van verlof. Bovenstaande feiten en omstandigheden vormen voor de Minister aanleiding geen vertrouwen te hebben in een goed verloop van het verlof.

3. De beoordeling
Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof is, met name gelet op de snelle recidive en het vluchtgevaar, niet in strijd met de wet. Deberoepscommissie is voorts van oordeel dat deze bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, waaronder in het bijzonder de door de Minister gegeven motivering van de afwijzende beslissing tegen de achtergrond van deweigeringsgronden als bedoeld in artikel 4 onder c en d van voormelde Regeling, in dit stadium van de detentie evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens–Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 7 april 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven