Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/0571/GV, 10 mei 2001, beroep
Uitspraakdatum:10-05-2001

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/571/GV

betreft: [klager] datum: 10 mei 2001

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 19 maart 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.A.P.F.Hoens, namens

[...], verder te noemen klaagster,

gericht tegen een beslissing d.d. 8 maart 2001 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klaagster alsmede voornoemde mr. J.A.P.F. Hoens om haar beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klaagsters verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klaagster is aangevoerd dat haar verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. De penitentiaire inrichting (p.i.) en de politie hebben geen bezwaar tegen verlof.De reclassering is niet benaderd. Op 4 juli 2000 is namens klaagster een gratieverzoek ingediend dat is ondersteund met een brief d.d. 29 juni 2000 van de humanistisch geestelijk verzorger, een adviesrapport d.d. 18 september 2000van de reclassering en een brief d.d. 18 juni 2000 van de huisarts. Het gratieverzoek heeft ertoe geleid dat het resterende deel van de gevangenisstraf van klaagster is kwijtgescholden onder de voorwaarde dat zij onbetaalde arbeidten algemene nutte zal verrichten. Het is klaagster, gelet op het bovenstaande, volstrekt onduidelijk dat de Minister zegt, gezien de beschikbare informatie, geen enkel vertrouwen te hebben in een goed verloop van het verlof. Het isvoor klaagster nog steeds van belang dat zij met verlof kan om zaken te regelen. Zo heeft de reclassering haar reeds uitgenodigd voor een gesprek in verband met de werkstraf, heeft haar moeder haar steun hard nodig en is het vanbelang dat zij regelingen kan treffen omtrent haar woning. Klaagster acht zichzelf absoluut niet meer vluchtgevaarlijk. Zij heeft ten volle ervaren hoe het is om onder een pseudoniem te moeten leven en zij wil dit niet nogmaalservaren. Bovendien blijkt uit de rapportage van de p.i. dat klaagster zich zeer positief gedraagt en dat zij zich aan de regels houdt.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De detentie van klaagster is op 7 mei 1990 aangevangen, nadat zij in verband met overtreding van de Opiumwet op Schiphol werd aangehouden. Op 26 maart 1991 is zij door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstrafvan vier jaar en zes maanden en een geldboete van fl. 25 000,- subsidiair zes maanden hechtenis. Op 28 oktober 1991 kreeg klaagster toestemming voor vier dagen strafonderbreking, waarbij als speciale voorwaarde werd gesteld dat zijhaar paspoort in de inrichting moest achterlaten. Zij keerde hiervan niet terug naar de p.i.. Gebleken is dat klaagster jarenlang onder een valse naam heeft geleefd. Op 20 april 2000 is zij aangehouden en kwam na acht en een halfjaar een einde aan de ontvluchtingsperiode.
Gelet op deze informatie adviseerde het openbaar ministerie negatief op de verlofaanvraag.
De Minister heeft geen enkel vertrouwen in een goed verloop van het verlof en acht het op dit moment nog niet verantwoord om klaagster verlof te verlenen.

Op klaagsters verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
Vanuit de p.i. Utrecht, locatie Nieuwegein is aangegeven dat het huidige detentieverloop van klaagster geen aanleiding heeft gegeven om negatief te adviseren. Het gedrag van klaagster is doorgaans correct en zij heeft laten zien datze zich aan gemaakte afspraken kan houden. Daarnaast heeft ze bewezen dat ze met de zelfstandigheid, die van een gedetineerde in de gevangenis verwacht mag worden, goed kan omgaan. Klaagster heeft een huisbaantje gehad dat ze naarbehoren heeft gedaan. Ze is inmiddels weer voorgedragen voor een huisbaan. Gelet op de positieve ontwikkeling van klaagster gedurende haar detentie in de p.i., wordt een positief advies uitgebracht.
Bij de advocaat-generaal van het ressortsparket Amsterdam bestaat bezwaar tegen verlof, nu klaagster gedurende een periode van bijna acht en een half jaar ontvlucht is geweest.
De politie Haarlem heeft geen bezwaar tegen verlof.

3. De beoordeling
Klaagster is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en zes maanden terzake van overtreding van de Opiumwet. Tevens is haar een boete van fl. 25 000,- subsidiair zes maanden hechtenis opgelegd. Bij Koninklijk Besluit van 4januari 2001 is klaagster voorwaardelijk gratie verleend. Het op 29 december 2000 resterende deel van de gevangenisstraf is kwijtgescholden. Daarbij is de voorwaarde gesteld dat klaagster voor een deel van die straf (zes maanden)gedurende 240 uur onbetaalde arbeid ten algemene nutte zal verrichten.
Vanaf 29 december 2000 ondergaat klaagster de subsidiaire hechtenis, die eindigt op 27 juni 2001.

Het beroep is gericht tegen klaagsters eerste verlofaanvraag. Gelet op het strafrestant als gevolg van het gratiebesluit, kan zij in totaal twee verlofaanvragen indienen.

De beroepscommissie overweegt dat bij de beslissing op een verzoek om verlof een afweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een goede en tijdige voorbereiding van zijn/haar terugkeer in demaatschappij en anderzijds het belang van de samenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde straf.
Zij stelt vast dat de Minister zijn afwijzing met name heeft gebaseerd op het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof in verband met het gegeven dat klaagster zich jarenlang heeft onttrokken aan de detentie.
Uit de terzake verkregen stukken blijkt dat bij Koninklijk Besluit van 4 januari 2001, gezien het rechterlijk advies en het voorstel van de Minister van Justitie, aan klaagster voorwaardelijk gratie is verleend. Het op 29 december2000 resterende deel van de gevangenisstraf is kwijtgescholden. Daarbij is de voorwaarde gesteld dat klaagster voor een deel van die straf (zes maanden) gedurende 240 uur onbetaalde arbeid ten algemene nutte zal verrichten. Ditbesluit heeft tot gevolg dat klaagster, na het ondergaan van zes maanden subsidiaire hechtenis, op 27 juni 2001 in vrijheid zal worden gesteld. De beroepscommissie is van oordeel dat klaagster ter voorbereiding van haarinvrijheidstelling groot belang heeft bij verlof. Gelet op het vorenstaande, de positieve adviezen van de p.i. en de politie en het gegeven van een aanvaardbaar verlofadres, dient in dit geval aan het belang van klaagsterdoorslaggevende betekenis te worden toegekend. Hetgeen door de advocaat-generaal naar voren is gebracht is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen.
De afwijzing door de Minister van klaagsters verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting moet bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Derhalve dient de bestredenbeslissing te worden vernietigd.
De Minister zal worden opgedragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing nog ongedaan zijn te maken, acht de beroepscommissie geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Zij acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 10 mei 2001.

secretaris voorzitter

Naar boven