Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/2073/GA, 8 februari 2019, beroep
Uitspraakdatum:08-02-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

nummer:          16/2073/GA

betreft: [klager]            datum: 8 februari 2019

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K. Canatan, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 10 juni 2016 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Arnhem, en van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Op 7 mei 2018 heeft de beroepscommissie uitspraak gedaan. De beroepscommissie heeft het beroep gegrond verklaard, voor zover klager een disciplinaire straf is opgelegd langer dan zeven dagen opsluiting in een strafcel met externe tenuitvoerlegging, en een tegemoetkoming van € 70,= toegekend. Zij heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

Per brief van 14 mei 2018 heeft de directeur van de p.i. Arnhem gereageerd op de uitspraak en verzocht om heropening van de zaak. De directeur geeft te kennen geen stukken te hebben ontvangen en daarom niet in de gelegenheid te zijn gesteld op het beroep te reageren. Na intern onderzoek is gebleken dat sprake is geweest van een administratieve misslag aan de kant van de RSJ die aanleiding geeft tot een hersteluitspraak. Voor de behandeling van het beroep op de zitting van 24 juli 2018 is namens klager een wrakingsverzoek gedaan. Dit wrakingsverzoek is op 6 september 2018 toegewezen. Op 21 december 2018 heeft een nieuw samengestelde beroepscommissie het beroep behandeld.

Ter zitting van de beroepscommissie van 21 december 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn klagers raadsman, mr. K. Canatan, en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Arnhem, gehoord. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

           

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft – voor zover in beroep van belang – de oplegging van een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel, die in de p.i. Vught ten uitvoer is gelegd, in verband met het barricaderen van de celdeur en het vernielen van celinventaris (A-2016-26).

De beklagcommissie heeft het beklag op formele grond gegrond en voor het overige ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en de directeur

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager betwist de celdeur te hebben gebarricadeerd of goederen te hebben vernield. Dat was ook niet zichtbaar, omdat een matras tegen het doorkijkluik stond. Klager heeft zelf verzocht in de isoleercel te worden geplaatst, omdat hij zich niet veilig voelde. Toen hij in de cel kwam, waren al enkele goederen vernield. De medegedetineerde heeft de overige goederen vernield. Klager zegt zelf niets te hebben vernield. Niemand heeft ook waargenomen dat hij zelf vernielingen heeft verricht. Verder is hij van de vernieling, waarvan de inrichting aangifte had gedaan, vrijgesproken. Niet kon worden vastgesteld wie wat heeft gedaan. Hoewel een andere toetsingsmaatstaf wordt gehanteerd, is de strafzaak wel degelijk relevant voor de onderhavige procedure. Nu klager van de vernielingen is vrijgesproken, kon hem daarvoor ook geen disciplinaire straf worden opgelegd. Dat zou in strijd met de onschuldpresumptie zijn. Wat het barricaderen van de celdeur betreft, heeft geen van de getuigen verklaard dat een bed voor de deur stond of dat de deur anderszins niet open kon. De celdeur gaat naar buiten toe open, zodat niet duidelijk is hoe deze kon worden gebarricadeerd. Klager kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor wat zich in de cel heeft afgespeeld. Het enkele feit dat hij zich van de gedragingen van de medegedetineerde niet zou hebben gedistantieerd, is daartoe onvoldoende. Bij twijfel kan geen disciplinaire straf worden opgelegd.  

De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Een strafzaak wordt niet afgewacht, voordat een disciplinaire straf wordt opgelegd. Er moet sprake zijn van een bepaalde mate van aannemelijkheid. Klager had een aanleiding, omdat hij voor het voorval een neef van het slachtoffer van het delict waarvoor hij is gedetineerd, is tegengekomen. Er is niet waargenomen wie wat heeft gedaan. Daar hebben klager en de medegedetineerde zelf voor gezorgd, daar het zicht was belemmerd en de deur was gebarricadeerd. Er lag glas en zeepsop op de grond en er zijn spullen door het raam naar buiten gegooid. Er is voor bijna € 4.000,= aan schade aangericht. Het is niet aannemelijk dat enkele goederen al waren vernield, toen klager in de cel werd geplaatst, omdat het personeel hem daar in een dergelijk geval niet zou hebben geplaatst. Op basis van hetgeen is voorgevallen, was voldoende aannemelijk dat klager een verwijt kon worden gemaakt. Zodoende was de directeur op dat moment bevoegd hem een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel op te leggen.

 

3.         De beoordeling

In artikel 51, eerste lid, in verbinding met artikel 50, eerste lid, van de Pbw is bepaald dat de directeur een gedetineerde een disciplinaire straf kan opleggen wegens het begaan van feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming.

Uit het schriftelijk verslag van 5 januari 2016 volgt dat klager zich – nadat hij op de werkzaal een medegedetineerde was tegengekomen die hem heeft bedreigd – samen met zijn celgenoot, gedetineerde K., in zijn cel heeft ingesloten. Blijkens de beschikking tot oplegging van de bestreden disciplinaire straf heeft klager vervolgens samen met K. de celdeur gebarricadeerd door een matras voor het celluik te plaatsen. Dit heeft het zicht van buitenaf belemmerd. Daarop is de (gehele) celinventaris vernield, waarbij voor bijna

€ 4.000,= aan schade is aangericht. De directeur heeft daarvan aangifte tegen klager en K. gedaan. Het Interne Bijstandsteam (IBT) is ingezet om klager en celgenoot K. uit de cel te ontzetten en hen in de strafcel te plaatsen.

Tegen deze achtergrond heeft de directeur klager in redelijkheid de bestreden disciplinaire straf kunnen opleggen voor (betrokkenheid bij) het vernielen van celinventaris en het barricaderen van de celdeur. Het feit dat klager op 20 februari 2018 is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde vernieling van celinventaris, maakt dat niet anders. In het penitentiaire sanctierecht gelden immers niet de bewijsregels waaraan moet zijn voldaan om tot een strafrechtelijke veroordeling te komen. Anders dan in het commune strafrecht geldt in het penitentiaire sanctierecht dat op basis van omstandigheden en waarnemingen sprake dient te zijn van een bepaalde mate van aannemelijkheid dat een gedetineerde is betrokken bij feiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Pbw. Daarvan was hier sprake.

Gelet op het voorgaande komt de uitspraak van 7 mei 2018 te vervallen, zal het beroep ongegrond worden verklaard en zal de uitspraak van de beklagcommissie – met aanvulling van de gronden – worden bevestigd.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie bepaalt dat de uitspraak van 7 mei 2018 komt te vervallen.

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

 

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en ing. M.J. Mulders, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 8 februari 2019.

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

Naar boven