Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/2280/GV, 17 januari 2019, beroep
Uitspraakdatum:17-01-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-18/2280/GV

 

betreft: [klaagster]                                                                  datum: 17 januari 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D.C. Vlielander, namens  […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 26 november 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klaagster, alsmede haar raadsman, om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klaagsters verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen.

 

2.         De standpunten

Door en namens klaagster is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.

Klaagster kan zich niet verenigen met de afwijzende beslissing op het verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling. Aan de afwijzende beslissing is ten grondslag gelegd dat strafoverdracht in het kader van de WOTS-/WETS-procedure (de procedure inzake de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties) mogelijk zou zijn. Dat is een onjuiste maatstraf. Er moet immers worden getoetst of aan alle vereisten voor strafonderbreking is voldaan en of redenen, zoals de belangen van slachtoffers of een geschokte rechtsorde, bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. In de onderhavige beroepsprocedure speelt de WOTS-/WETS-procedure dan ook geen rol. Hoewel klaagster goed gedrag in de inrichting vertoont, wordt klaagster als ongewenst verklaarde vreemdeling ten opzichte van Nederlandse gedetineerden, die voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.)-regeling in aanmerking komen, benadeeld. Klaagster kan niet faseren en is reeds achttien maanden langer gedetineerd dan Nederlandse gedetineerden die in een vergelijkbare situatie verkeren. Ten aanzien van klaagsters strafrestant wordt ten onrechte de einddatum van haar detentie toegepast. In plaats daarvan dient klaagsters v.i.-datum, te weten 24 december 2018, in aanmerking te worden genomen. Het is onbegrijpelijk dat de bestreden beslissing pas is genomen een maand voorafgaand aan de datum waarop de strafonderbreking zou kunnen ingaan. Daarnaast had de Minister, op het moment dat klaagsters straf onherroepelijk werd, kunnen beslissen klaagster naar Polen over te brengen. Nu dat niet is gebeurd heeft klaagster eveneens niet in Polen kunnen faseren. Aangezien de WOTS-/WETS-procedure ruime tijd in beslag zal nemen, is voor lange tijd onduidelijk hoe de Poolse justitiële autoriteiten de in Nederland opgelegde straf zullen toepassen. Bovendien is het mogelijk dat de Nederlandse v.i.-regeling in Polen wordt toegepast, als gevolg waarvan klaagster in Polen onmiddellijk in vrijheid zal worden gesteld. Gelet op het voorgaande berust de beslissing de WOTS-/WETS-procedure eerst nu in gang te zetten op onjuiste gronden. Het is voorts onjuist dat de Minister zich in de toelichting op de bestreden beslissing grotendeels baseert op het advies van de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) van 9 oktober 2018. In dit advies adviseert de RSJ de Minister voorrang te geven aan strafoverdracht boven strafonderbreking. Het advies is een reactie op de conceptwijziging van artikel 40a van de Regeling. Thans is de wetswijziging nog niet doorgevoerd. Nu klaagsters verzoek niet op grond van de huidige wetgeving is beoordeeld, wordt gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel en het legaliteitsbeginsel. Daarnaast wordt het advies door de Minister op onjuiste wijze toegepast. Voor de vraag of strafonderbreking opportuun is, dient op basis van klaagsters v.i.-datum haar strafrestant te worden bepaald. Indien klaagster de Nederlandse nationaliteit zou hebben, zou aan haar v.i. zijn verleend. Om die reden is strafoverdracht niet langer opportuun. De RSJ merkt in haar advies op dat een systematische selectie van zaken en een tijdige en goede deling van informatie van ketenpartners noodzakelijk is teneinde meer overbrengingen te kunnen realiseren. Daarvan wordt in het geval van klaagster geen blijk gegeven. Dat de Nederlandse justitiële autoriteiten in het verleden aan strafoverdrachten geen prioriteit gaven, kan klaagster niet worden verweten. De bestreden beslissing is onvoldoende gemotiveerd en er heeft geen redelijke belangenafweging plaatsgevonden. Hiertoe wordt verwezen naar RSJ 13 april 2017, 17/0832/GV. Klaagster kan zich vanwege haar status als ongewenst verklaarde vreemdeling niet in Nederland vestigen. Om die reden wenst klaagster haar leven in het land van herkomst weer op te bouwen. Ten aanzien van de betalingsverplichting in verband met de aan haar opgelegde schadevergoedingsmaatregel heeft klaagster een betalingsregeling getroffen. Klaagster zal ook nadat strafonderbreking wordt verleend aan deze verplichting voldoen. Verzocht wordt een passende schadevergoeding toe te kennen, welke recht doet aan de immateriële schade die klaagster heeft geleden en nog zal lijden.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.

Op 9 oktober 2018 heeft de Afdeling advisering van de RSJ een advies uitgebracht ten aanzien van de wijziging van artikel 40a van de Regeling. De RSJ adviseert de Minister voorrang te geven aan strafoverdracht boven strafonderbreking. Dat betekent dat in alle gevallen eerst wordt nagegaan of strafoverdracht mogelijk en opportuun is voordat strafonderbreking wordt overwogen, zodat recht wordt gedaan aan de belangen van de samenleving en de slachtoffers/nabestaanden. Bovendien biedt strafoverdracht de vreemdeling de mogelijkheid te resocialiseren in het land van herkomst, in het belang van een begeleide en veilige terugkeer in de samenleving aldaar. Op grond van een verdrag met Polen kan klaagster haar strafrestant daar uitzitten. Gelet op de duur van de opgelegde straf en de einddatum van klaagsters detentie is strafoverdracht opportuun. Een eventuele strafoverdracht doet recht aan de belangen van de slachtoffers. Daarbij komt dat klaagster nog niet aan haar opgelegde schadevergoedingsmaatregel heeft voldaan. Bovendien geeft klaagster aan dat zij zich in Nederland wil vestigen. Dat is in strijd met de aan strafonderbreking verbonden voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Het verlenen van strafonderbreking is een gunst en geen recht.

Op klaagsters verzoek om strafonderbreking zijn de volgende adviezen uitgebracht.

Het Openbaar Ministerie (OM) heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking, mits de betalingsverplichting in het kader van een schadevergoedingsmaatregel door de Poolse justitiële autoriteiten wordt overgenomen.

De vrijhedencommissie heeft, onder verwijzing naar het positieve advies van het multidisciplinair overleg, eveneens positief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking. Aan de door het OM gestelde voorwaarde kan waarschijnlijk niet worden voldaan.

De politie heeft zich van advies onthouden.

3.         De beoordeling

Klaagster ondergaat een gevangenisstraf van zes jaren en één maand met aftrek, wegens doodslag. Voorts heeft klaagster een betalingsverplichting in verband met een schadevergoedingsmaatregel van € 3.824,80. De einddatum van klaagsters detentie is, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, bepaald op 24 december 2020.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klaagsters verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling.

Klaagster behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).

Klaagster stelt dat sprake is van (ongerechtvaardigde) rechtsongelijkheid, nu zij als ongewenst verklaarde vreemdeling in vergelijking met Nederlandse gedetineerden niet voor de v.i.-regeling in aanmerking komt. De wetgever heeft ervoor gekozen om strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 uit te sluiten van voorwaardelijke invrijheidstelling, onder meer omdat de doelstelling van gecontroleerde terugkeer in de (Nederlandse) samenleving niet geldt voor deze categorie gedetineerden. Voor strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland is er de mogelijkheid van strafonderbreking van artikel 40a van de Regeling, onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Het staat de wetgever en de Minister vrij een dergelijk onderscheid te maken, mits dit onderscheid gerechtvaardigd is of indien geen sprake is van gelijke gevallen. In verband met het verschil in verblijfsstatus is in dit geval geen sprake van gelijke gevallen. Klaagsters verweer kan dan ook niet slagen.

Aan de afwijzende beslissing op onderhavig verzoek om strafonderbreking is ten grondslag gelegd dat klaagsters straf in het kader van een WOTS-/WETS-procedure aan de Poolse justitiële autoriteiten kan worden overgedragen, zodat zij het resterende gedeelte van haar straf aldaar kan ondergaan. Namens de Minister wordt aangevoerd dat een eventuele strafoverdracht recht doet aan de belangen van de slachtoffers van het door klaagster gepleegde delict. Hiertoe wordt verwezen naar het advies van de Afdeling advisering van de RSJ van 9 oktober 2018, waarin de Minister in het kader van een conceptwijziging van artikel 40a van de Regeling wordt geadviseerd voorrang te geven aan strafoverdracht boven strafonderbreking.

De beroepscommissie overweegt dat de enkele omstandigheid dat strafoverdracht naar het land van herkomst mogelijk is, niet betekent dat geen strafonderbreking als bedoeld in artikel 40a van de Regeling kan worden verleend. De omstandigheid dat de in Nederland opgelegde straf van klaagster mogelijk aan Polen kan worden overgedragen is geen, althans onvoldoende, grond om klaagsters verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling af te wijzen. Van een concrete aanvraag voor strafoverdracht is niet gebleken. Bovendien is het de vraag of strafoverdracht opportuun is, nu klaagster reeds tweederde van de haar opgelegde vrijheidsstraf heeft ondergaan.

De beroepscommissie stelt voorts vast dat klager een betalingsverplichting heeft ter zake van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel van € 3.824,80. Klager heeft met het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) een betalingsregeling getroffen en betaalt een maandelijks geldbedrag. Een schadevergoedingsmaatregel houdt in een betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers en/of nabestaanden. Het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen kan op zichzelf aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient een balans te bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort.

Voor zover aan de bestreden beslissing de omstandigheid ten grondslag is gelegd dat klaagster slechts aan de opgelegde betalingsverplichting zal kunnen voldoen indien de straf wordt overgedragen aan Polen, kan dat, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de bestreden beslissing niet dragen. De beroepscommissie is voorts van oordeel dat de relatief lage omvang van de resterende betalingsverplichting, in combinatie met de mate waarin de gevangenisstraf nog kan worden verkort (bijna twee jaar) en de betalingen die klaagsters reeds heeft verricht, tot de conclusie dient te leiden dat de betalingsverplichting in dit geval niet zonder meer in de weg kan staan aan het verlenen van strafonderbreking.

Het voorgaande betekent dat de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De bestreden beslissing zal worden vernietigd en de Minister zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. De beroepscommissie acht geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming aan klaagster.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van twee weken na ontvangst van deze uitspraak.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 17 januari 2019.

 

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven