Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0283/GV B, 17 september 1999, beroep
Uitspraakdatum:17-09-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/283/GV

betreft: [klager] datum: 17 september 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 9 juni 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. P.H.W. Spoelstra,namens

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 27 mei 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants eerste verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, omdat hij ongewenst is verklaard.

2. De standpunten
Namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Het verlof van appellant is afgewezen omdat hij ongewenst zou zijn verklaard opgrond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet. Deze informatie is onjuist. Appellant heeft sinds 9 oktober 1997 een verblijfsvergunning. De verlenging hiervan is tijdig aangevraagd. Deze aanvraag is nog in behandeling bij deImmigratie- en Naturalisatie Dienst (IND). De beslissing van de Minister is derhalve genomen op grond van verkeerde informatie. Aangezien de motivering de beslissing niet kan dragen, en appellant verder voldoet aan alle vereistengenoemd in de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling), zou het gevraagde verlof toegekend dienen te worden. Daar wordt nog aan toegevoegd dat appellant een goed verlofadres heeft, en zich als gedetineerdesteeds correct heeft gedragen. Een verleden van drugsgebruik bij appellant is de raadsman onbekend.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De Minister wijst op de weigeringsgrond van artikel 4 onder l van de Regeling. Uit de door de Dienst Vreemdelingenpolitie te Amsterdam verstrekte beschikking van de IND van 21 mei 1999, blijkt dat appellant op grond van artikel 21van de Vreemdelingenwet ongewenst is verklaard.
Reden waarom de Minister de verlofaanvraag van appellant heeft afgewezen.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat een gevangenisstraf van 3 jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 8 april 1998. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 7 april 2000.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van appellants eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal 6 verlofaanvragen indienen.

Omdat ten tijde van het indienen van de verlofaanvraag van appellant nog onduidelijkheid bestond omtrent zijn verblijfsstatus, heeft de inrichting de verlofaanvraag aan de Minister voorgelegd. Gelet op het gedrag van appellant kande inrichting zijn verlofaanvraag ondersteunen.
De officier van justitie te Amsterdam heeft geen bezwaar tegen verlofverlening aan appellant onder de voorwaarden dat hij zich niet in de buurt van het Sarphatipark begeeft en geen contact zoekt met de slachtoffers van het delict.

Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in het bijzonder gelet op deongewenstverklaring van appellant, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister, gelet op zijn motivering tegen de achtergrond van de weigeringsgronden zoals bedoeld inartikel 4 onder l van de Regeling, de verlofaanvraag van appellant in redelijkheid heeft afgewezen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 17 september 1999

secretaris voorzitter

Naar boven