nummer: R-18/1695/GA
betreft: [klager] datum: 13 december 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.J. van Galen, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 4 september 2018 van de alleensprekende beklagrechter bij de locatie Hoogvliet, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. De beroepscommissie heeft de directeur van bovengenoemde inrichting in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft:
a. de omstandigheid dat klager vanaf 23 april 2018 geen loonvervangende financiële tegemoetkoming ontvangt, terwijl hij (deels) arbeidsongeschikt is verklaard; en b. de omstandigheid dat klager tijdens de voor arbeid bestemde uren in zijn cel wordt ingesloten, terwijl hij (deels) arbeidsongeschikt is verklaard (Ho-2018-000246). De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt – samengevat – toegelicht.
Ingevolge artikel 20, tweede lid, van de Pbw worden gedetineerden die niet aan de arbeid deelnemen, ingesloten. Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie geldt deze regel niet voor gedetineerden die door structurele omstandigheden in hun persoon gelegen, zoals langdurige of permanente arbeidsongeschiktheid, niet aan de arbeid kunnen deelnemen. De directeur heeft ten aanzien van die gedetineerden een inspanningsverplichting hen gedurende de arbeidsuren zoveel mogelijk een vervangend programma aan te bieden. Hiertoe wordt verwezen naar RSJ 2 februari 2015, 14/3586/GA. In artikel 5 van de Regeling arbeidsloon gedetineerden is bepaald dat een gedetineerde die vanwege ziekte of arbeidsongeschiktheid niet in staat is om deel te nemen aan de arbeid een loonvervangende financiële tegemoetkoming ontvangt.
Als gevolg van een incident tijdens de aanhouding voor het feit waarvoor klager thans is gedetineerd moet klager aan zijn sleutelbeen worden geopereerd. De schouderblessure betreft een structurele blessure, met als gevolg dat klager zijn schouder niet of nauwelijks kan gebruiken. Klager ervaart hevige pijn en is daarom niet in staat om te werken. Anders dan de directeur meent, is klager wel bereid te werken, maar kán hij niet werken. Om die reden heeft klager zich niet voor de arbeid aangemeld. Op 3 mei 2018 is klager voor de duur van twee weken deels arbeidsongeschikt verklaard. Het is onbegrijpelijk dat klager destijds niet volledig arbeidsongeschikt is verklaard, nu reeds toen evident was dat hij voor langere duur niet kon werken. Het feit dat klager zich niet door middel van een formulier voor de arbeid heeft aangemeld, maakt niet dat klager geen recht heeft op een loonvervangende financiële tegemoetkoming. Nadien heeft klager alsnog een arbeidsongeschiktheidsverklaring van de inrichtingsarts gekregen. Dat impliceert dat klager zich bewust was van de mogelijkheid aan de arbeid deel te nemen, dan wel dat een vervangend programma werd aangeboden. Indien klager niet vrijwillig aan de arbeid had willen deelnemen, had hij ook geen arbeidsongeschiktheidsstatus nodig. Verzocht wordt een tegemoetkoming toe te kennen. De directeur persisteert bij het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt en voegt daaraan toe dat van arbeidsongeschiktheid geen sprake kan zijn indien klager geen intentie had aan de arbeid deel te nemen.
3. De beoordeling
Door en namens klager wordt verzocht in de gelegenheid te worden gesteld het beroep nader mondeling toe te lichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu zij zich op basis van de stukken voldoende ingelicht acht om op het beroep te beslissen. Artikel 47 van de Pbw bepaalt dat de gedetineerde recht heeft op deelname aan de in de inrichting beschikbare arbeid. De directeur dient zorg te dragen voor de beschikbaarheid van de arbeid voor de gedetineerden, voor zover de aard van de detentie zich daar niet tegen verzet. Op grond van artikel 20, tweede lid, van de Pbw kunnen gedetineerden in een regime van algehele gemeenschap worden verplicht gedurende activiteiten waaraan zij niet deelnemen in hun verblijfsruimte op te houden. Deze ruimte is voor hen persoonlijke dan wel voor de gemeenschappelijke onderbrenging van gedetineerden bestemd.
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie geldt de in artikel 20, tweede lid, van de Pbw vermelde regel niet ten aanzien van gedetineerden die als gevolg van structurele omstandigheden in hun persoon gelegen, zoals langdurige of permanente arbeidsongeschiktheid, niet aan de arbeid kunnen deelnemen. In dergelijke gevallen geldt voor de directeur een inspanningsverplichting de gedetineerde niet alleen in staat te stellen zich gedurende arbeidsuren buiten de eigen verblijfsruimte op te houden, maar hem ook tijdens die uren zoveel mogelijk een vervangend programma aan te bieden.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder d, in verbinding met artikel 6, eerste lid onder a, van de Regeling arbeidsloon gedetineerden (de Regeling) ontvangt de gedetineerde een loonvervangende financiële tegemoetkoming voor ieder uur waarin het voor hem geldende dagprogramma in arbeid voorziet en voor zover hij niet aan die arbeid heeft kunnen deelnemen als gevolg van ziekte die ertoe leidt dat de gedetineerde naar het oordeel van de inrichtingsarts niet in staat is arbeid te verrichten. Indien sprake is van een dergelijk onvermijdbaar verzuim bedraagt de hoogte van de tegemoetkoming 80% van het basisuurloon. Blijkens de toelichting op de Regeling is, door te kiezen voor een systeem gebaseerd op een basisuurloon, het arbeidsloon gekoppeld aan het aantal gewerkte uren. In uitzonderingsgevallen kan een loonvervangende financiële tegemoetkoming worden uitgekeerd. Het voorgaande betekent dat aan een gedetineerde uitsluitend een loonvervangende financiële tegemoetkoming wordt toegekend indien hij als gevolg van onvermijdbaar verzuim niet in staat is arbeid te verrichten, terwijl de arbeid wel onderdeel van zijn dagprogramma uitmaakt. Vaststaat dat klager op 19 april 2018 in een huis van bewaring (hvb) is geplaatst, alwaar geen verplichting geldt om aan de arbeid deel te nemen. De arbeid maakte geen onderdeel uit van klagers dagprogramma. Op 3 mei 2018 is klager voor de duur van twee weken deels arbeidsongeschikt verklaard. ‘Rond’ 10 juni 2018 is klager naar een Inrichting voor Stelselmatige Daders (ISD) overgeplaatst en kreeg hij vanaf dat moment op grond van een arbeidsongeschiktheidsverklaring 80% van het basisuurloon uitbetaald. Klacht a: Voor zover klagers klacht is gericht tegen de omstandigheid dat hij tijdens zijn verblijf in een hvb geen loonvervangende financiële tegemoetkoming heeft ontvangen overweegt de beroepscommissie het volgende. Nu vaststaat dat klagers dagprogramma niet in arbeid voorzag, kon klager ten tijde van zijn verblijf in een hvb geen aanspraak maken op een loonvervangende financiële tegemoetkoming. De beslissing van de directeur klager geen loonvervangende financiële tegemoetkoming toe te kennen, kan daarom niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Voor zover klager klaagt over de omstandigheid dat hij ten tijde van zijn verblijf in een ISD-regime geen loonvervangende financiële tegemoetkoming heeft ontvangen, kan hetgeen in beroep is aangevoerd niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Het beroep ten aanzien van klacht a. zal, gelet op het voorgaande, ongegrond worden verklaard. Klacht b: Klager klaagt eveneens over de omstandigheid dat hij tijdens de voor arbeid bestemde uren in zijn cel wordt ingesloten. De beroepscommissie stelt vast dat de beklagrechter niet op dit onderdeel van het beklag heeft beslist. Zij zal daarom de klacht wegens proceseconomische redenen in eerste en hoogste aanleg afdoen. Ten aanzien van klagers verblijf in een hvb geldt dat in zijn geval (destijds) geen sprake was van langdurige of permanente arbeidsongeschiktheid, op grond waarvan de directeur zou zijn gebonden aan bovengenoemde inspanningsverplichting. Hoewel vaststaat dat klager na zijn overplaatsing naar een ISD-regime volledig arbeidsongeschikt is verklaard, heeft klager niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat hij ten tijde van zijn verblijf in een ISD-regime structureel tijdens de arbeidsmomenten wordt ingesloten. Klacht b. zal daarom ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ter zake van klacht a. ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.
De beroepscommissie verklaart klacht b. ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, mr. A. van Holten en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 13 december 2018.
secretaris voorzitter