Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/1329/JA, 4 januari 2019, beroep
Uitspraakdatum:04-01-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-18/1329/JA

betreft: [klager]            datum: 4 januari 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. A.D. Kloosterman, namens […], geboren op […] 1998, verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 9 juli 2018 van de alleensprekende beklagrechter bij de justitiële jeugdinrichting (r.j.j.i.) Den Hey-Acker te Breda, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Klager, zijn raadsman mr. A.D. Kloosterman en de directeur hebben geen gebruikgemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord ter zitting van de beroepscommissie van 27 november 2018, gehouden in de rechtbank Midden-Nederland te Utrecht.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

           

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft het niet mogen deelnemen aan de iftar op 23 mei 2018 (HA-2018-170).
De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en de directeur

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt schriftelijk als volgt toegelicht.

Klager meent dat hij onrechtmatig beperkt wordt in het belijden van zijn godsdienst. De beslissing om hem niet te laten deelnemen aan de viering van de iftar op 23 mei 2018 is in strijd met het bepaalde in artikel 46, eerste lid Bjj. De activiteit is georganiseerd door de imam. Viering van de iftar bestaat niet uitsluitend uit het nuttigen van een maaltijd, maar ook uit het steunen van medegelovigen en het ontvangen van steun in de vastenmaand. Jeugdigen van alle reguliere behandelgroepen in de inrichting hebben mogen deelnemen aan de inrichtingsbreed georganiseerde viering. Het individuele karakter van de Individuele Trajectafdeling (ITA), waar klager verblijft, ziet uitsluitend op het kunnen profiteren van een individuele behandeling. Een individueel behandeltraject behoort echter niet onverkort te leiden tot het individueel belijden van zijn godsdienst. Klager meent dat dit temeer klemt nu de wetstekst van artikel 46, eerste lid van de Bjj expliciet voorschrijft dat de jeugdige het recht heeft om zijn godsdienst, of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden en beleven. Doordat de iftar in gemeenschap is gevierd in de inrichting, meent klager dat er sprake is van het in gemeenschap belijden en beleven van een godsdienstige activiteit.

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep niet toegelicht.

 

3.         De beoordeling

Artikel 46, eerste lid van de Bjj, regelt dat de jeugdige het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging, individueel of in gemeenschap met anderen, vrij te belijden en te beleven. Het tweede lid van voormeld artikel draagt de directeur op ervoor te zorgen dat in de inrichting voldoende geestelijke verzorging, die zoveel mogelijk aansluit bij de godsdienst of levensovertuiging van de jeugdigen, beschikbaar is. In het derde lid wordt de directeur opgedragen de jeugdige in de gelegenheid te stellen op in de huisregels vastgestelde tijden en plaatsen:

a. persoonlijk contact te onderhouden met de geestelijke verzorger van de godsdienst of de levensovertuiging van zijn keuze, die aan de inrichting is verbonden;
b. contact te onderhouden met andere dan de onder a genoemde geestelijke verzorgers volgens artikel 43 en
c. in de inrichting te houden godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten van zijn keuze bij te wonen. Artikel 24 is van overeenkomstige toepassing.

In artikel 24 staat opgenomen dat de directeur een jeugdige kan uitsluiten van verblijf in de groep of deelname aan een of meer activiteiten behoudens het dagelijks verblijf in de buitenlucht:

a. indien dit in het belang van de orde of de veiligheid van de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming noodzakelijk is;
b. indien dit ter bescherming van de betrokken jeugdige noodzakelijk is;
c. in geval van ziekmelding of ziekte van de betrokken jeugdige;
d. indien de jeugdige hierom verzoekt en de directeur dit verzoek redelijk en uitvoerbaar oordeelt.

In artikel 2, vierde lid van de Bjj staat opgenomen dat jeugdigen in een inrichting aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke noodzakelijk zijn voor:
a: het doel van de vrijheidsbeneming, waaronder begrepen hun geestelijke en lichamelijke ontwikkeling en de uitvoering van het perspectiefplan en
b. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting.

Uit de stukken leidt de beroepscommissie af dat klager op groep 1 van de ITA verblijft. Jeugdigen op deze afdeling volgen een individueel behandeltraject en nemen niet deel aan activiteiten waaraan de andere jongeren in de inrichting deelnemen. Geen enkele jeugdige van de ITA heeft dan ook deel kunnen nemen aan de iftar, die dit jaar voor het eerst werd georganiseerd door de imam. Volgens de inrichting moet het aanbieden van de iftar worden gezien als een cadeau van de inrichting en moet het samen de maaltijd nuttigen na het vasten niet worden gezien als een onderdeel van de godsdienst. Klagers rechten zijn volgens de inrichting dan ook niet geschonden. Klager heeft overigens wel hetzelfde eten gekregen als de jeugdigen die deelnamen aan de iftar.

De beroepscommissie begrijpt dat klager de iftar ziet als een onderdeel van zijn geloof en dat hij zich daarom beperkt heeft gevoeld in het vrijelijk belijden van zijn godsdienst op het moment dat hem verteld werd dat hij niet mocht deelnemen aan de bijeenkomst. De beroepscommissie merkt op dat verblijf op de ITA met zich meebrengt dat activiteiten plaatsvinden binnen het individuele programma. Voor zover de iftar, die afgelopen jaar voor het eerst werd georganiseerd binnen de inrichting, kan worden gezien als onderdeel van klagers godsdienst en klager in het vrijelijk belijden van zijn godsdienst zou zijn beperkt, is die beperking naar het oordeel van de beroepscommissie, gelet op artikel 2, vierde lid Bjj en op het karakter van het verblijf op de ITA, gerechtvaardigd en is de beslissing tot het niet laten deelnemen van klager aan de iftar dan ook niet onredelijk of onbillijk te noemen.       

Hetgeen in beroep schriftelijk is aangevoerd kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagrechter. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter.

 

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.C. Koens, voorzitter, drs. H. Heddema en drs. J.E. Wouda, leden, bijgestaan door mr. M. Simpelaar, secretaris, op 4 januari 2019

 

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris                                 voorzitter

 

Naar boven