Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-202, 3 augustus 2018, schorsing
Uitspraakdatum:03-08-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

                           

Nummer          : S-202

Betreft : [verzoeker]    datum: 3 augustus 2018

 

 

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. J.C. Reisinger, namens

[…], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Zwolle.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde p.i. van 29 juli 2018, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel gedurende tien dagen, ingaand op 29 juli 2018 om 9.10 uur en eindigend op 8 augustus 2018 om 9.10 uur, wegens opruiend en obstructief gedrag bestaande in het herhaaldelijk weigeren opdrachten van het personeel op te volgen en het aansporen van andere gedetineerden hetzelfde te doen.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 1 augustus 2018 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 2 augustus 2018.

 

1.         De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.

Uit de inlichtingen van de directeur, met name het onderliggende schriftelijke verslag van 28 juli 2018, blijkt dat de disciplinaire straf  is opgelegd naar aanleiding van een incident, waarbij verzoeker meerdere malen heeft geweigerd gehoor te geven aan de opdracht van het personeel om naar binnen te gaan. Verzoeker riep hierbij, luid schreeuwend, medegedetineerden ook herhaaldelijk op om niet naar binnen te gaan. Ook tijdens het insluiten had verzoeker commentaar en bleef hij weerstand bieden.

Het weigeren opdrachten van het personeel op te volgen en verbale agressie is, blijkens de ‘Sanctiekaart 2016 Landelijk’, waarin het landelijk geldende sanctiebeleid is vastgelegd, in beginsel strafwaardig. Voor beide feiten kan volgens de Sanctiekaart een disciplinaire straf van maximaal drie dagen opsluiting in de eigen cel worden opgelegd.

De voorzitter stelt vast dat de opgelegde straf aanzienlijk hoger is dan de door de Sanctiekaart voorgeschreven maximaal op te leggen straf.

Volgens vaste rechtspraak van de beroepscommissie kan de directeur van het in de Sanctiekaart vermelde beleid afwijken, maar dient hij, indien die afwijking ten nadele van betrokkene is, nader te motiveren waarom in dit geval een zwaardere straf op zijn plaats is.

Dat de straf hoger is dan de in de Sanctiekaart genoemde maximum, is op zich niet onbegrijpelijk nu eveneens sprake was van een opruiend element. Nu de straf echter meer dan drie keer zo hoog is, had de directeur moeten motiveren waarom in zo’n sterke mate is afgeweken van de Sanctiekaart. Nu een dergelijke motivering ontbreekt zijn er termen aanwezig voor toewijzing van het verzoek.

 

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.

 

Aldus gedaan door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Warntjes, secretaris, op 3 augustus 2018.

 

 

                       secretaris          voorzitter

 

Naar boven