Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 18/0352/GA, 6 november 2018, beroep
Uitspraakdatum:06-11-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

 

 

nummer:          18/352/GA

 

betreft: [klager]            datum: 6 november 2018

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. J. Steenbrink, namens

 

[…], verder te noemen klager,

 

gericht tegen een op 7 februari 2018 genomen beslissing van de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,

 

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

 

Ter zitting van de beroepscommissie van 20 april 2018, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J. Steenbrink, en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Vught.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

           

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Het beroep betreft de beslissing van 7 februari 2018, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw voor de duur van drie maanden, ingaand op 13 februari 2018 en eindigend op 13 mei 2018 (a-dwangbehandeling).

 

2.         De standpunten van klager en de directeur

Door en namens klager is het beroep – zakelijk weergegeven - als volgt toegelicht.

Allereerst beschrijft de bestreden beslissing niet wat de dwangbehandeling precies behelst.

Voorts voldoet de beslissing niet aan de vereisten van subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid. Klager heeft immers op 30 januari 2018 ingestemd met het behandelplan en hij neemt vrijwillig zijn medicatie in.

Subsidiair is onvoldoende onderbouwd waarom gekozen is voor de maximale duur voor drie maanden en is niet toegelicht waarom bijvoorbeeld niet kan worden volstaan met behandeling voor de duur van een maand.

Het recent ontvangen behandelplan en de recente ontwikkelingen geven een extra argument voor de onjuistheid van de beslissing. Het behandelplan spreekt immers van een vermoeden van een psychotisch toestandsbeeld en ook in het PPC in Justitieel Complex Zaanstad waar klager thans verblijft, is niet vastgesteld dat klager psychotisch is. Niet kan worden vastgesteld dat er sprake was van gevaar, ten gevolge van een stoornis in de geestesvermogens. Er is geen sprake van een dergelijke stoornis en ook ontbreekt de causaliteit.

Voorts heeft klager toegelicht dat hij sinds 6 maart 2018 in Justitieel Complex Zaanstad verblijft, waar hij sinds 3 april 2018 helemaal geen medicatie meer gebruikt. Daarvoor nam hij de medicatie in onder dwang. Hij erkent een klap te hebben uitgedeeld, maar dit heeft hij gedaan omdat hem onrecht is aangedaan. Er was immers gedoe met de intercom, waarmee een spelletje met hem werd gespeeld. Het gedrag is niet ontstaan vanwege een psychose, maar uit boosheid. De stelling van de niet-behandelend psychiater dat klager zelf heeft aangegeven in een psychose te zitten, klopt niet.

 

De directeur heeft daarop als volgt gereageerd.

Niet ter discussie wordt gesteld dat klager heeft ingestemd met het behandelplan en aangegeven heeft medicatie in te willen nemen. Ingeschat is echter dat klager onbetrouwbaar zou kunnen zijn hierin. Hij heeft een aantal keren een terugval gehad, waarbij hij medewerkers bedreigde en niet langer wilde samenwerken. Met klager is afgesproken dat zolang hij blijft meewerken aan ‘vrijwillige’ inname, niet wordt overgaan tot toediening van medicatie middels een injectie. Gekozen is voor een behandeling voor de duur van drie maanden, omdat een behandeling met anti-psychotische medicatie doorgaans langer aangehouden dient te worden om het gewenste effect te bereiken.

Zowel de behandelend als de niet-behandelend psychiater hebben vastgesteld dat sprake is van een psychotisch toestandsbeeld dat leidt tot fysiek agressief gedrag. Dit heeft zich ook geuit in het feit dat klager de directeur heeft aangevallen en een medewerker een gebroken kaak heeft geslagen. Het causaal verband is derhalve voldoende aannemelijk geworden.

 

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw vindt als uiterste middel geneeskundige behandeling plaats voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen (a-dwangbehandeling).

In het onderhavige geval wordt de medicatie niet middels een injectie toegediend, zolang klager zijn medicatie vrijwillig blijft innemen. De beroepscommissie heeft in RSJ 31 oktober 2016, 16/2220/TA overwogen dat de omstandigheid dat de medicatie niet letterlijk onder dwang wordt toegediend, niet maakt dat geen sprake kan zijn van een dwangbehandeling. De ‘vrijwilligheid’ wordt, naar de beroepscommissie begrijpt, mede ingegeven doordat een beslissing tot het toepassen van a-dwangbehandeling voor de duur van drie maanden is genomen. De beroepscommissie overweegt derhalve dat ook in dit geval sprake is van een a-dwangbehandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw.

Vanwege het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling is in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw bepaald dat de directeur, ten behoeve van zijn beslissing tot toepassing van dwangbehandeling, dient te overleggen een verklaring van de behandelend psychiater, alsmede een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw, zich voordoet. De directeur heeft deze verklaringen conform het bepaalde in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw overgelegd. Voorts blijkt uit het overgelegde (uittreksel van het) behandelplan van klager dat is voorzien in de mogelijkheid om een geneeskundige dwangbehandeling toe te passen.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat, alvorens de beslissing tot a-dwangbehandeling ten aanzien van klager is genomen, de directeur advies heeft ingewonnen bij de behandelend psychiater van klager en bij een niet-behandelend psychiater. Uit de verklaringen van beide psychiaters blijkt het volgende.

De behandelend psychiater heeft op 23 januari 2018 vastgesteld dat sprake is van een psychotisch toestandsbeeld, dat zich met name uit in extreme paranoïdie en wanen. Klager is in de veronderstelling dat allerlei complotten gaande zijn waardoor hij op de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG-afdeling) is geplaatst. Er worden spelletjes met hem gespeeld en klager wil niet meedoen aan het theater. Klager blijft vaag in zijn uitspraken en is moeilijk te volgen. De maatregel is noodzakelijk om agressie jegens derden te voorkomen. Klager verbleef op de BPG-afdeling geruime tijd in de afzondering op driemansbenadering en heeft in het boeienregime verbleven nadat hij na binnenkomst de directeur heeft aangevallen en een medewerker een gebroken kaak heeft geslagen. Er zijn geen alternatieven voor de noodzakelijke behandeling met een antipsychoticum. Separatie is geen adequaat alternatief. Klager weigert de inname hiervan.  

De niet-behandelend psychiater schrijft in zijn ‘second opinion’ van 31 januari 2018 het volgende. Klager is een man met impulsregulatieproblemen bij duidelijke aanwijzingen voor een onderliggende cluster B persoonlijkheidskenmerken die aangeeft enkele weken geleden in een psychose terecht te zijn gekomen. Zonder behandeling bestaat een verhoogd risico op situaties die ontsporen in agressie. Een a-dwangbehandeling kan gerechtvaardigd worden geacht indien klager niet vrijwillig meewerkt aan de inname van orale medicatie, gelet op het risico op ernstige agressie gericht tegen derden of zichzelf. Medicatie tempert de agressie, stabiliseert de stemming en werkt preventief tegen hernieuwde psychotische decompensatie.

Gelet op de inhoud van de verklaringen van vorenbedoelde psychiaters acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klager vanuit zijn stoornis gevaar als bedoeld in artikel 46a, tweede lid, onder a, van de Pbw veroorzaakt dat zonder een geneeskundige behandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.

Tegen deze achtergrond acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur een a-dwangbehandeling toe te passen kan, gelet op het voorgaande, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. 

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van

mr. R. Smeijers, secretaris, op 6 november 2018.

 

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven