nummer: B 99/61/GV
betreft: [klager] datum: 7 april 1999
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 22 februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. M. Spruytnamens
[klager], verder te noemen appellant,
gericht tegen een beslissing d.d. 16 februari 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.
2. De standpunten
Namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. In de bestreden beslissing wordt weliswaar melding gemaakt van een aantalcontra-indicaties voor verlof, maar het betreft hier voorvallen van geruime tijd geleden. Appellant is van oordeel dat hij wordt achtervolgd door zijn verleden terwijl hem de kans wordt ontnomen om aan te tonen dat hij zonderproblemen met verlof kan. De incidenten die zich hebben voorgedaan dateren uit de periode dat appellant nog aan alcohol verslaafd was. Inmiddels is appellant al 23 maanden niet meer verslaafd. Er zijn de afgelopen vier jaar slechtstwee rapporten opgemaakt naar aanleiding van klachten over de post. Inmiddels is ook de inrichting positief over het gedrag van appellant. Hij volgt een zogenaamde SOVA-cursus (sociale vaardigheden) waarbij goede resultaten wordengeboekt. Tevens heeft appellant een certificaat behaald voor de oriëntatiecursus. Appellant wenst in te stromen in het zogenaamde maatschappelijk integratie (M.I.) traject, waarin na een stage in een half open inrichting uitzichtontstaat op een vaste baan. Voorwaarde voor instroming in dit project is dat appellant probleemloos met verlof is geweest. Doordat zijn verlofaanvraag is afgewezen kan appellant niet instromen in het M.I.-traject. Tenslotte isvolgens appellant geen sprake van reëel recidivegevaar. De door hem gepleegde strafbare feiten hebben plaatsgevonden in de familiesfeer en appellant verwacht derhalve geen repressailles van derden wanneer hij tijdelijk op vrijevoeten komt.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Appellant komt sinds 1984 in aanraking met politie en justitie. Naast gepleegde gewelddadige delicten in 1994 en 1996 maakte appellant zich onder meer sinds 1984 schuldig aan overtredingen van de vuurwapenwet. In 1994 betreffen hetovertredingen van de Wet wapens en munitie. Appellant is schuldig bevonden aan het plegen van een zeer ernstig geweldsdelict onder invloed van alcohol gepleegd op 3 januari 1996. Het slachtoffer is daarbij overleden. Ook de vorigedetentie van appellant was het gevolg van een delict met een gewelddadig karakter. Deze detentie verliep niet zonder problemen. Op 9 juli 1995 ontvluchtte appellant uit de penitentiaire open inrichting "De Fleddervoort" waarna hijop 14 juli 1995 werd aangehouden. Gelet op de einddatum van zijn vorige detentie, 28 september 1995, en de ingangsdatum van zijn huidige detentie kan worden gesteld dat appellant zich reeds na 3 maanden heeft schuldig gemaakt aanhet plegen van een nieuw delict. Verder is gebleken dat appellant onlangs een strafrapport ontving omdat hij een personeelslid onterecht van diefstal heeft beschuldigd. De hiervoor genoemde feiten en omstandigheden vormen voor deMinister aanleiding geen vertrouwen te hebben in een goed verloop van het verlof.
3. De beoordeling
Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.
De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting moet bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Hierbij overweegt deberoepscommissie het volgende. Bij de beslissing op een verzoek om verlof dient een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een goede voorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij enanderzijds het belang van de samenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf. Uit de onderliggende stukken is de beroepscommissie gebleken dat de directeur van de gevangenis "Zuyder Bos" teHeerhugowaard en de reclassering positief adviseren op de verlofaanvraag. De officier van justitie te Amsterdam heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het verlenen van verlof. Appellant volgt een sociale vaardigheidstrainingbij de reclassering en is voorgedragen bij het M.I.- traject. Er zijn thans geen vermoedens van drugs- en/of alcoholgebruik. Er is sprake van een aanvaardbaar verlofadres. Gelet op het vorenstaande dient aan het belang van appellantdoorslaggevende betekenis te worden toegekend. Derhalve dient de bestreden beslissing te worden vernietigd.
De Minister zal worden opgedragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens–Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 7 april 1999.
secretaris voorzitter