Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-872, 26 oktober 2018, beroep
Uitspraakdatum:26-10-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-872

Betreft:            [klaagster]       datum: 26 oktober 2018

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift  ingediend door mr. F.J. Soriano, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 16 juli 2018 genomen beslissing van het hoofd van de Van der Hoeven Kliniek te Utrecht, verder ook te noemen de inrichting, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 20 september 2018, gehouden in het justitieel complex Zaanstad, zijn gehoord klaagster, bijgestaan door haar raadsman  mr. F.J. Soriano, en namens het hoofd van de inrichting […], […], plaatsvervangend hoofd van de inrichting, en […], psychiater, bij de Van der Hoeven Kliniek.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Het beroep betreft de beslissing van het hoofd van de inrichting van 16 juli 2018, inhoudende dat klaagster wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt (verder: a-dwangbehandeling).

2.         De standpunten

Door en namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht.

Het gaat goed met klaagster. Zij wil geen dwangbehandeling. Zij staat open voor andere vormen van behandeling, zij volgt een programma, eet gezond en voert gesprekken met de psycholoog. Ze heeft nu twee gesprekken gehad met E. B. De gesprekken die eenmaal per week plaatsvinden, gaan over het verleden. Er wordt ook gesproken over de mogelijkheden van overplaatsing. Klaagster is niet schizofreen of psychotisch. Zij komt af en toe op de patio en staat absoluut open voor een programma. Ze doet aan fitness of mag in de keuken werken. Er is genoeg te doen in de inrichting.

De bestreden beslissing van 16 juli 2018 houdt in dat klaagster wordt verplicht tot het ondergaan van een a-dwangbehandeling met ingang van 11 juli 2017 - de beroepscommissie leest hiervoor in de plaats: 11 juli 2018 - en is met terugwerkende kracht genomen. Dit is gelet op RSJ 6 oktober 2016, 16/2253/GA en 16/2643/GA niet mogelijk. Klaagster is geen ander behandelplan bekend dan het concept behandelplan van 23 mei 2018. Klaagster is niet bekend dat dit concept zou zijn opgewaardeerd naar een vastgesteld behandelplan. Nu geen eenduidige diagnose gesteld kan worden, kan niet worden vastgesteld dat de toediening van antipsychotica doelmatig is. De toediening heeft een experimenteel karakter en dat is niet wat de wetgever voor ogen staat.

Verwezen wordt naar RSJ 26 augustus 2016, 16/1114/GA en RSJ 11 oktober 2016, 16/2458/GA. De tweede psychiater N. is werkzaam op een andere afdeling binnen de inrichting. Niet uitgesloten kan worden dat klaagsters gesteldheid in aanwezigheid van beide psychiaters tijdens het multidisciplinair overleg is besproken. De onafhankelijkheid van de tweede psychiater is daarmee niet gewaarborgd. Niet gebleken is van gevaar dat van klaagster uit zou gaan dat niet met andere middelen bestreden zou kunnen worden. Er vinden gesprekken met de psychotherapeut plaats. Deze gesprekken hebben ook de afgelopen maanden plaatsgevonden, maar daaromtrent is niets gerapporteerd.

 Namens het hoofd van de inrichting is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Er is sprake van een psychotische stoornis die mogelijk voortkomt uit schizofrenie. Behandeling met anti-psychotische medicatie is conform de richtlijnen. Verwacht wordt dat de anti-psychotische medicatie klaagster ontvankelijk zal maken voor enige vorm van behandeling en diagnostiek. Naar verwachting zal de medicatie de paranoïde inkleuring van de realiteit, haar achterdocht en wantrouwen doen afnemen. Zonder enige vorm van behandeling is het gevaar dat uit de stoornis voortvloeit onverminderd aanwezig en kan er geen sprake zijn van resocialisatie. Zij weigert tot op heden iedere vorm van behandeling. Gedacht wordt aan een lang werkend antipsychoticum: cisordinoldecanoaat met nader te bepalen sterkte en interval. Er is gevaar dat zij maatschappelijk te gronde gaat en er is gevaar voor haarzelf, anderen en goederen. Bij psychiatrische ontregeling in het verleden is herhaaldelijk gebleken van fors fysiek acting-out gedrag. Ook ten tijde van indexdelicten. Voorts is zij bij een eerdere opname een medewerker fysiek te lijf gegaan en heeft zij het hoofd behandeling met de dood bedreigd. Het lukt niet om de therapie diepgang/inhoud te geven. Er zijn functionele gesprekken gevoerd maar zij weigert regelmatig elke vorm van een gesprek en vervalt in monologen. Zij laat verbale agressie zien en probeert zich te verstoppen voor medewerkers. Zo sluit zij zich bijvoorbeeld op in de badkamer.

De beslissing dateert van 16 juli 2018 en is op dezelfde dag uitgereikt. Het was de bedoeling de dwangbehandeling diezelfde dag in te laten gaan. De datum 11 juli 2018 boven de schriftelijke mededeling is dan ook niet correct. De beslissing is dus niet met terugwerkende kracht genomen.

Klaagster is therapie aangeboden, maar zij werkt daar niet aan mee. Eenmaal per maand heeft zij een ondersteunend gesprek met E. B. maar dit is een monoloog van klaagster en geen constructief gesprek. Klaagster zegt bereid te zijn een programma te volgen, maar in de praktijk komt er weinig van de grond. Klaagster verblijft sinds maart 2018 in de inrichting. Het afhoudende patroon bij klaagster is eerder gezien tijdens een eerdere opname/observatie in de inrichting. Gezien haar toestand was het niet mogelijk om langer te wachten met een beslissing tot een a-dwangbehandeling. Na een incident tijdens de eerdere observatie, waarbij zij het hoofd behandeling met de dood heeft bedreigd, is haar op grond van artikel 26 Bvt dwangmedicatie toegediend waardoor ze veel rustiger werd.

Op 7 augustus 2018 is klaagster boos geworden over financiën en heeft ze een groepsleider belaagd. Zij heeft met een pen een gat in het T-shirt van de groepsleider geprikt. De verwondingen vielen mee. Klaagster is vervolgens gesepareerd en heeft toen tegen haar begeleider gezegd: “Jij bent de volgende”. Op grond van artikel 26 Bvt is haar toen weer dwangmedicatie in de vorm van cisordinol toegediend waarna ze rustiger werd.

 Enkele dagen geleden heeft klaagster bij zichzelf brandwonden toegebracht aan haar armen en heeft ze behandeling voor deze wonden afgewezen. DV&O heeft bij het vervoer naar de zitting aangegeven zich zorgen te maken omdat klaagster deze wonden, tijdens haar vervoer naar de zittingslocatie in Zaandam, heeft opengekrabd. Uit haar ziektegeschiedenis blijkt dat er vanaf 2006 al sprake is van vernielingen en suïcidepogingen. In 2007 heeft zij naakt uit het raam van de Hogeschool Zwolle gehangen en in 2009 liep klaagster met een groot mes langs het spoor en dreigde zij met suïcide. Haar ziektegeschiedenis en huidige toestand zijn zeer zorgelijk. 

Op 27 september 2018 is een nadere schriftelijke toelichting namens het hoofd van de inrichting ontvangen inhoudende dat weliswaar is meegedeeld dat in beginsel de uitspraak van de beroepscommissie zal worden afgewacht alvorens de beslissing tot een a-dwangbehandeling ten uitvoer zal worden gelegd maar dat de huidige situatie dit niet meer toelaat. De situatie van klaagster is inmiddels dusdanig gevaarlijk - zij heeft zichzelf vorige week verwond en er zijn zorgen  over de geringe hoeveelheid vocht en voeding die zij neemt -  dat is besloten om de beslissing ten uitvoer te leggen op 27 september 2018.

3.         De beoordeling

De beroepscommissie vat, gelet op de toelichting namens het hoofd van de inrichting ter zitting, de datum 11 juli 2018 die bovenaan is vermeld op de beslissing van 16 juli 2018 op als een kennelijke type- en/of schrijffout en leest daarvoor in de plaats: 16 juli 2018.

Op grond van artikel 16c in verbinding met artikel 16b, onder a, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot het toepassen van a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De a-dwangbehandeling is er vooral op gericht te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een inrichting moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt.

Het hoofd van de inrichting heeft de beslissing tot toepassing van

de a-dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klaagster en van een psychiater die niet bij klaagsters behandeling betrokken is, maar klaagster kort tevoren heeft onderzocht. Het hoofd van de inrichting heeft de verklaringen van de twee psychiaters overgelegd.

Door klaagsters raadsman is gesteld dat de tweede psychiater niet onafhankelijk zou zijn omdat de tweede psychiater weliswaar op een andere afdeling maar ook binnen de Van der Hoeven Kliniek werkzaam is en derhalve niet onafhankelijk kan zijn. De raadsman heeft in dit verband verwezen naar RSJ 11 oktober 2016, 16/2458/GA.

De beroepscommissie stelt onder verwijzing naar RSJ, 26 oktober 2018, R-757 vast dat de door de raadsman aangehaalde uitspraak thans geen geldende jurisprudentielijn meer is. De beroepscommissie is in die uitspraak terug gekomen op het oordeel in onder andere RSJ 11 oktober 2016, 16/2458/GA voor zover dat inhoudt dat het ter waarborging van de onafhankelijkheid van de beoordeling aanbeveling verdient dat de directeur de aanvraag voor de tweede psychiatrische verklaring doet bij een psychiater die niet werkzaam is binnen hetzelfde PPC als waar de gedetineerde, ten aanzien van wie de beslissing tot toepassing van de dwangbehandeling wordt genomen, verblijft.

Artikel 16c, tweede lid, Bvt vereist voor a-dwangbehandeling naast de verklaring van de behandelend psychiater ‘een verklaring van een psychiater die de verpleegde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was’. In de wetsgeschiedenis is geen aanknopingspunt te vinden voor het stellen van de eis dat bij toepassing van een a-dwangbehandeling de niet bij de behandeling betrokken psychiater niet werkzaam mag zijn in dezelfde inrichting als de behandelend psychiater. Blijkens de wetsgeschiedenis is samenhang en harmonisatie met de GGZ gewenst. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (zie o.m. uitspraak van 13 september 2013, NJ 2013/448) kan in het algemeen worden aangenomen dat als nog geen jaar is verlopen sinds de psychiater die het onderzoek heeft verricht voor het laatst behandelcontact met de betrokkene heeft gehad, deze psychiater niet kan gelden als ‘niet bij de behandeling betrokken’ als bedoeld in de Wet Bopz. In lijn hiermee is in artikel 5:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, welke wet is  aangenomen door de EK op 23 januari 2018 en de Wet Bopz zal vervangen, opgenomen dat voor de adviserende psychiater onder meer geldt dat hij minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene.

Gelet op het vorenstaande heeft derhalve als uitgangspunt te gelden dat de tweede psychiater minimaal een jaar niet betrokken is geweest bij de behandeling van de verpleegde. 

De verklaringen van beide psychiaters voldoen naar het oordeel van de beroepscommissie aan de vereisten als neergelegd in artikel 16c, tweede lid, Bvt.

Hierbij is in aanmerking genomen dat de tweede psychiater blijkens de stukken werkzaam is op een andere afdeling dan de behandelend psychiater en niet bij de behandeling van patiënten is betrokken.

Voorts heeft het hoofd van de inrichting het behandelingsplan overgelegd, waarin de mogelijkheid tot toepassing van a-dwangbehandeling is vermeld.

Uit de verklaringen van de psychiaters, het behandelingsplan alsmede de schriftelijke mededeling van de bestreden beslissing en de toelichting namens het hoofd van de inrichting ter zitting, blijkt dat bij klaagster sprake is van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis. Zij kan geagiteerd, vijandig en fysiek agressief gedrag vertonen waardoor haar veiligheid en de veiligheid van anderen in de inrichting onvoldoende kunnen worden gewaarborgd. Het lukt niet om contact met klaagster te maken en therapeutische gesprekken met psychiater en psycholoog resulteren in monologen van klaagster. Zij neemt ondanks dat zij ter zitting heeft gezegd dit wel te willen doen, feitelijk geen deel aan aangeboden behandelonderdelen. Zij wil geen enkele vorm van behandeling, weigert medicatie, scheldt haar begeleiders uit, houdt zich niet aan regels en er is geen enkele samenwerking mogelijk. Tijdens haar verblijf in het PPC en tijdens een eerdere observatie in de inrichting wenste zij ook niet mee te werken aan behandeling en hebben er agressieve incidenten plaatsgevonden.

Uit de behandelgeschiedenis blijkt voorts dat het beschreven gedrag al lang bestaat en dat zonder medicatie verdere behandeling geen kans van slagen heeft.

Bij toediening van cisordinol op grond van artikel 26 Bvt is gebleken dat klaagster daar rustiger van werd. Aangegeven is dat zonder behandeling het gevaar niet binnen redelijke termijn kan worden weggenomen en dat indien niet wordt ingrepen met dwangmedicatie naar alle waarschijnlijkheid dit zal resulteren in een zeer langdurige opname waarbij het onduidelijk is of resocialisatiepogingen tot de mogelijkheden behoren.

Gelet op klaagsters voorgeschiedenis alsmede de verklaringen van de psychiaters over klaagsters stoornis en haar daaruit voortvloeiende gedrag en opstelling, kon naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid de inschatting worden gemaakt dat er bij het laten voortduren van de situatie geen enkel perspectief bestond op behandeling, laat staan resocialisatie, met als gevolg dat een zeer langdurig verblijf in een tbs-inrichting dreigt. Daarmee is naar het oordeel van de beroepscommissie sprake van het gevaar van maatschappelijke teloorgang. Onder deze omstandigheden acht de beroepscommissie het aannemelijk dat zonder een medicamenteuze behandeling genoemd gevaar dat de stoornis van de geestvermogens klaagster voor zichzelf doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.

Gelet op bovenvermelde informatie zoals die volgt uit de verklaringen van de psychiaters, het behandelingsplan, de schriftelijke mededeling en de toelichting namens het hoofd van de inrichting ter zitting, is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de a-dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, drs. M.R. Daniel en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 26 oktober 2018.

 

  

 

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven