Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-388, 10 oktober 2018, beroep
Uitspraakdatum:10-10-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-388

betreft: [klager]            datum: 10 oktober 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 5 februari 2018 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van voormelde p.i. in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft een disciplinaire straf van één dag opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, wegens onttrekking aan het toezicht (VU-2018-000103).

De beklagrechter heeft het beklag het beklag op formele gronden gegrond verklaard onder toekenning van € 5,= en het beklag voor het overige ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en de directeur

Klager wenst in beroep te gaan tegen de uitspraak van de beklagcommissie.

De directeur heeft in beroep volhard in het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt.

3.         De beoordeling

Uit het dossier volgt dat de oplegging van de disciplinaire straf is het gevolg van een schikking met het afdelingshoofd. De gang van zaken zoals die in deze zaak naar voren is gekomen wordt in de praktijk aangeduid als het schikkingmodel. De wet kent geen grondslag voor dat model. De beroepscommissie heeft eerder geoordeeld dat artikel 5 van de Pbw, waarin de beslissing omtrent strafoplegging is voorbehouden aan de directeur, toepassing van een dergelijk model verhindert (zie RSJ 26 augustus 2016, 14/804/GA).

Op 17 januari 2014 is een voorstel tot wijziging van (onder meer) de Pbw ingediend dat voorstelt artikel 3, vierde lid, van de Pbw zodanig te verduidelijken dat ook een functionaris kan worden aangewezen als plaatsvervangend directeur in verband met uitoefening van bepaalde, eventueel in het aanwijzingsbesluit nader in te kaderen, bevoegdheden bij afwezigheid van de (plaatsvervangend) directeur (Kamerstukken 33844). Bij besluit van 28 maart 2018 is de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel echter aangehouden tot na ommekomst van de uitwerking van de aanpassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit betekent dat vooralsnog de beslissing tot strafoplegging is voorbehouden aan de directeur. Het besluit is derhalve onbevoegd genomen en het beklag zal om die reden tevens (op formele) gronden gegrond worden verklaard.

Voor het overige komt de beroepscommissie tot het oordeel dat de beklagrechter op goede gronden en met juistheid op het beklag heeft beslist en zal de uitspraak van de beklagrechter worden bevestigd. Voor het toekennen van een hogere tegemoetkoming bestaat geen aanleiding.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beklag tevens (op formele gronden) gegrond nu de opgelegde straf het gevolg van is van een schikking met het afdelingshoofd en bevestigt voor het overige de uitspraak van de beklagrechter.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, J.G.A. van den Brand en R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 10 oktober 2018.

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

 

Naar boven