Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0184/GS B, 5 augustus 1999, beroep
Uitspraakdatum:05-08-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/184/GS

betreft: [Klager] datum: 5 augustus 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 26 april 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellante,

gericht tegen een beslissing d.d. 26 april 1999 van de Minister van Justitie (de Minister), welke beslissing op 22 april 1999 telefonisch is medegedeeld aan het bureau sociale dienstverlening van de inrichting,

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellante om haar beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellantes verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen, wegens het ontbreken van aanleiding om aan het verzoek te voldoen.

2. De standpunten
Appellante heeft aangevoerd dat haar verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft zij als volgt toegelicht. De beslissing van de Minister is niet goed gemotiveerd. Appellante meent om devolgende redenen wel degelijk voor strafonderbreking in aanmerking te komen. In verband met het overlijden van haar oma heeft ze strafonderbreking gevraagd om afscheid te nemen. Appellante is Surinaamse en het is gebruikelijk om nade begrafenis een ritueel te houden. Aangezien ze niet bij de begrafenis aanwezig kon zijn hoopte ze in de gelegenheid te worden gesteld om dit ritueel bij te wonen. In het Bajesboek, het handboek voor gedetineerden, heeft zegelezen dat je voor strafonderbreking in aanmerking komt bij een gebeurtenis in de persoonlijke sfeer. Ze heeft vervolgens bewijsstukken met betrekking tot het overlijden van haar oma overgelegd. En dan blijkt dat het allemaal voorniks is geweest. Appellante betreurt dit. Ze wilde graag haar oma de laatste eer bewijzen. Er is veel werk in de aanvraag gaan zitten en dan wordt deze vervolgens afgewezen omdat er voor dit soort omstandigheden geen verlof wordtgegeven.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Appellante heeft een verzoek gedaan voor strafonderbreking in verband met een ritueel afscheid van haar op 30 maart 1999 in Suriname overleden grootmoeder. De Minister heeft geen aanleiding kunnen vinden om aan het verzoek tevoldoen gelet op het feit dat hetgeen door appellante is verzocht niet past binnen het geldende beleid inzake de toepassing van strafonderbreking.

3. De beoordeling
Appellante ondergaat een gevangenisstraf van 3 jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 14 april 1999. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 5 juni 2000. Aansluitend dient zijeventueel subsidiaire hechtenis van 8 dagen te ondergaan.

Vanuit de penitentiaire inrichting voor vrouwen te Breda wordt appellants verzoek ondersteund. De procureur-generaal te Amsterdam heeft aangegeven dat hem geen omstandigheden bekend zijn op grond waarvan het verzoek zou moetenworden afgewezen.

Krachtens artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nummer 733726/98/DJI, kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat nietkan worden volstaan met een andere vorm van verlof. In artikel 36 van voornoemde Regeling wordt onder meer artikel 24 (incidenteel verlof in verband met een sterfgeval) van toepassing verklaard op strafonderbreking. Artikel 24regelt de mogelijkheid van een bezoek in verband met het overlijden van de levenspartner, een kind, ouder, broer, zuster, grootouder of schoonouder van de gedetineerde. Dit bezoek kan bestaan uit het bijwonen van de uitvaart, eenrouwbezoek dan wel een bezoek aan graf of columbarium.

De beroepscommissie stelt vast dat de Minister het verzoek van appellante heeft afgewezen met de motivering dat „hetgeen door appellante is verzocht niet past binnen het geldende beleid inzake de toepassing van strafonderbreking“.De beroepscommissie is van oordeel dat deze motivering te kort schiet en de afwijzende beslissing van de Minister niet kan dragen. De Minister dient een zorgvuldige belangenafweging te maken toegespitst op het individuele geval mettoepassing van de regels van strafonderbreking. Hij dient daarbij uitdrukkelijk te overwegen of zich een bijzondere omstandigheid voordoet in de persoonlijke sfeer van appellante zoals bedoeld in artikel 34 van voornoemde Regeling,op grond waarvan zij in aanmerking zou komen voor strafonderbreking. In beginsel leidt dit tot gegrondverklaring van het beroep.
De beroepscommissie neemt in dit geval evenwel in aanmerking dat de door appellante aangegeven omstandigheden, gelet op het gestelde in artikel 24 van voornoemde Regeling, geen bijzondere omstandigheden opleveren zoals bedoeld inartikel 34 van voornoemde Regeling, waardoor zij niet in aanmerking komt voor stafonderbreking. De gevraagde strafonderbreking, hoe gewenst dit op zichzelf ook moge zijn, valt niet onder de beperkte opsomming van mogelijkheden invoornoemd artikel 24.
De beroepscommissie zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. R.J.A. Meertens-Zeeman en mr. J.R. Meijeringh, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 28 oktober 2003.

secretaris voorzitter

Naar boven