nummer: R-252
betreft: [klaagster] datum: 18 oktober 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. A.L. Louwerse, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een uitspraak van 12 februari 2018 van de beklagcommissie bij FPC Oostvaarderskliniek te Almere, verder te noemen de inrichting, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 17 augustus 2018, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, zijn gehoord de raadsvrouw mr. A.L. Louwerse, en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting […], juridisch medewerker.
Hoewel voor klaagsters vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft zij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
Naar aanleiding van de behandeling ter zitting, zijn daags na de zitting door zowel de raadsvrouw als de inrichting nog nadere schriftelijke stukken aan de beroepscommissie toegezonden.
Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft - voor zover in beroep aan de orde - blijkens de uitspraak van de beklagcommissie de oplegging van een ‘begeleidingskaart’ (OV 2018/12).
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klaagster en het hoofd van de inrichting
Namens klaagster is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klaagster heeft na het ‘toiletincident’ op 19 november 2017 direct aangegeven dat er niet meer dan vriendschap speelde tussen haar en de medepatiënt. Zij heeft ook meteen verzocht de beschikbare camerabeelden te bekijken. Het zit klaagster dwars dat die camerabeelden pas na vijftien dagen zijn bekeken. Klaagster betwist dat zij niet open en transparant is geweest en zij betwist ook dat er sprake was van tegenstrijdigheid in haar verklaring en de verklaring van de betreffende medepatiënt. De maatregel is ten onrechte opgelegd, of in elk geval heeft deze te lang voortgeduurd. Klaagster begrijpt sowieso niet waarom het allemaal zo lang heeft moeten duren. Het onderzoek had binnen twee dagen afgerond kunnen zijn, omdat het bestond uit het voeren van een gesprek met klaagster en de medepatiënt en het bekijken van de camerabeelden. Klaagster heeft acht dagen blokken gemist en zij verdient € 2,= per uur. Zij wenst een vergoeding voor de gemiste uren arbeid.
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De klacht van klaagster met beklagnummer OV 2018/12 is gedateerd 6 januari 2018. Nu de maatregel ongeveer twee maanden eerder is opgelegd, namelijk op 19 november 2017, moet klaagster niet-ontvankelijk worden verklaard in het beklag. Zij had immers binnen zeven dagen na het opleggen van de maatregel beklag moeten instellen.
Indien klaagster niettemin toch in het beklag wordt ontvangen, wordt opgemerkt dat klaagster en de betreffende medepatiënt voorafgaand aan het ‘toiletincident’ al langer regelmatig knuffelend samen werden gezien. Klaagster en de medepatiënt waren niet open over hun onderlinge betrekkingen. Er was mogelijk sprake van delictgerelateerd gedrag van de medepatiënt en de inrichting heeft achter de schermen getracht een en ander te monitoren. Klaagster ontkende na het toiletincident dat er sprake was van een relatie, terwijl de medepatiënt zich daar anders over uitliet. Gedurende de looptijd van de maatregel hebben er gesprekken plaatsgevonden met klaagster, de medepatiënt en de mentoren en zijn er afspraken ten aanzien van de omgang met elkaar gemaakt. Daarna is de begeleiding van klaagster gestaakt. Kennelijk heeft het elf dagen geduurd om een en ander te onderzoeken en in gang te zetten, en werd de begeleiding gedurende die periode noodzakelijk geacht. Achteraf is uit de camerabeelden gebleken dat klaagster en de medepatiënt niet samen op het toilet waren geweest.
3. De beoordeling
Ontvankelijkheid van het beklag
Door klaagster en afzonderlijk door haar raadsvrouw is over de oplegging van de maatregel ‘begeleidingskaart’ op 19 november 2017 tijdig geklaagd, namelijk op respectievelijk 20 november 2017 en op 28 november 2017. Deze klacht is geregistreerd onder nummer OV 2017-214. De klacht is - blijkens de na afloop van de zitting toegezonden stukken van de zijde van de inrichting - op 8 december 2017 kennelijk ingetrokken door klaagster. De klacht met dit klachtnummer lag dan ook niet ter beoordeling voor aan de beklagcommissie.
Bij de behandeling ter zitting in beklag waren de inrichting, klaagster en haar raadsvrouw aanwezig. Gezien de weergave van de standpunten van partijen in de bestreden beslissing van de beklagcommissie, is bij de behandeling van de qua onderwerp verwante klacht onder beklagnummer OV 2018/12 door de beklagcommissie, de inrichting en door klaagster en haar raadsvrouw, de klacht opgevat als zijnde in de basis gericht tegen de gevolgen van het ‘toiletincident’ en het opleggen van de begeleidingskaart.
Ter zitting in beroep is door de raadsvrouw naar voren gebracht dat zij van de intrekking van klacht OV 2017-214 niet op de hoogte is gesteld. De raadsvrouw is ervan uitgegaan dat de beklagcommissie bij de bespreking van de onderhavige klacht (OV 2018/12), in elk geval mede het oog heeft gehad op de inhoud van klacht OV 2017-14. Voorts heeft de vertegenwoordiger van de inrichting te kennen gegeven niet te beschikken over de e-mail waarin de raadsvrouw zich heeft gesteld in klacht OV 2017-214.
Vastgesteld kan worden dat alle betrokken partijen bij de behandeling ter zitting in beklag aanwezig zijn geweest en dat geen van deze partijen in de beklagfase melding heeft gemaakt van enige verwarring inzake de (inhoud van de) klacht, die is behandeld onder nummer OV 2018/12. Duidelijk is ook dat de inhoud en behandeling van de klacht zich in de beklagfase heeft gericht op de (gevolgen van de) oplegging van de begeleidingskaart op 19 november 2017 voor klaagster.
Voorstaande omissies in acht genomen en daarbij in aanmerking genomen dat namens de inrichting pas in beroep het standpunt is ingenomen dat de klacht te laat zou zijn ingediend, overweegt de beroepscommissie dat zij in deze omstandigheden aanknopingspunten ziet klaagster ontvankelijk te verklaren in het beklag. Evenals de beklagcommissie zal de beroepscommissie dan ook de gevolgen voor klaagster van het toiletincident en daarmee van de maatregel ‘begeleidingskaart’, opgelegd op 19 november 2017, in aanmerking nemen.
Aan klaagster is op 19 november 2017 een maatregel beperking van de bewegingsvrijheid opgelegd. In de schriftelijke mededeling staat opgenomen dat sprake is van een zogeheten ‘begeleidingskaart’, waarbij melding wordt gemaakt van artikel 33 Bvt juncto artikel 32, eerste lid, van de Bvt. Onder verwijzing naar RSJ 17/0843/TA merkt de beroepscommissie op dat de onderhavige begeleidingskaart, ook wel een rode kaart genoemd, een vorm van afdelingsarrest betreft. Het onderscheid is erin gelegen dat klaagster, anders dan bij regulier afdelingsarrest, onder begeleiding wel de afdeling af mocht. In het behandelplan van klaagster is de mogelijkheid tot het opleggen van de begeleidingskaart niet opgenomen. Conform het bepaalde in artikel 56 juncto artikel 57, eerste lid van de Bvt kan klaagster worden ontvangen in het beklag.
Inhoudelijke beoordeling in beroep
De beroepscommissie stelt vast dat op de schriftelijke mededeling bij het onderdeel ‘feitelijke omschrijving van de aanleiding’ sprake is van een kennelijke verschrijving, nu aldaar staat vermeld dat het incident zich zou hebben voorgedaan op 17 september 2017, terwijl dit 19 november 2017 moet zijn. De begeleidingskaart is blijkens de schriftelijke mededeling opgelegd in verband met de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is de noodzaak om aan klaagster de begeleidingskaart op te leggen in verband met de orde en veiligheid in de inrichting, niet in voldoende mate gebleken. De beroepscommissie overweegt in dat verband dat de onderbouwing van die noodzaak grotendeels is gelegen in mogelijk delictgerelateerd gedrag van de medepatiënt. Niet duidelijk is geworden waarom klaagster, naast de medepatiënt, ook een maatregel opgelegd moest krijgen. In de beschrijving van het gedrag van klaagster ziet de beroepscommissie in elk geval onvoldoende verband met enig risico voor de orde en veiligheid in de inrichting. Daar komt bij dat vanuit de inrichting niet wordt aangegeven om welke reden, ondanks het uitdrukkelijke verzoek daartoe van klaagster, niet direct, of in elk geval voorafgaand aan het opleggen van de bestreden maatregel, is ingezet op het uitkijken van de camerabeelden. Dit terwijl het voor de hand ligt dat de uitkomst van het bekijken van de camerabeelden van invloed zou zijn op de beslissing ten aanzien van een maatregel ten aanzien van klaagster.
De beroepscommissie komt gelet op het bovenstaande tot de slotsom dat de beslissing van de directeur tot het opleggen van de bestreden maatregel onredelijk moet worden geacht. Voorts is niet voldoende helder geworden waarom de maatregel elf dagen heeft moeten duren. De beroepscommissie acht het voortduren van de maatregel in zoverre tevens disproportioneel. Het beroep wordt gegrond verklaard.
Klaagster heeft te kennen gegeven een financiële vergoeding te wensen voor de door haar - in verband met de oplegging van de bestreden maatregel - gemiste arbeidsuren. In die zin zijn de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing nog ongedaan te maken. De beroepscommissie ziet aanleiding het verzoek van klaagster toe te wijzen. De beroepscommissie zal daartoe de inrichting de opdracht geven het verlies van klaagsters arbeidsuren, middels het toekennen van een op basis van die gemiste uren nader vast te stellen geldbedrag, te compenseren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij geeft de inrichting opdracht de door klaagster gemiste arbeidsuren middels een op basis van die uren nader door de inrichting vast te stellen en uit te keren geldbedrag, te compenseren.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J.H. van den Hombergh, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Simpelaar, secretaris, op 18 oktober 2018
secretaris voorzitter