Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-404, 3 september 2018, beroep
Uitspraakdatum:03-09-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         R-404

Betreft:            [Klager]           datum: 3 september 2018

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. L.A.C. Ter Steeg, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 9 april 2018 genomen beslissing van de selectiefunctionaris, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 3 augustus 2018, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.B.G. van Kleef, en de heer […], senior selectiefunctionaris bij de Divisie Individuele Zaken. 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De selectiefunctionaris heeft beslist tot plaatsing van klager in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de p.i. Vught.

2.         De feiten

Klager is sedert 22 maart 2018 gedetineerd. Hij verbleef in het huis van bewaring (h.v.b.) van de p.i. Vught. Op 10 april 2018 is hij in de EBI geplaatst, waar een regime van beperkte gemeenschap, alsmede een individueel regime geldt.

3.         De standpunten

3.1.      Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Het ‘extreme vluchtgevaar’ dat artikel 6, eerste lid, onder a, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) voorschrijft is gebaseerd op het feit dat klager zou beschikken over geld, macht en middelen om hulp te kunnen organiseren bij een mogelijke ontvluchting en op het feit dat klager er alles aan zou hebben gedaan zijn uitlevering vanuit Chili aan de Nederlandse autoriteiten te voorkomen. Dit kan echter nimmer voldoende zijn om het ‘extreme vluchtgevaar’ zoals artikel 6, eerste lid, onder a, van de Regeling vereist, in te kleuren. Voorts zou sprake zijn van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder b, van de Regeling, hetgeen zou blijken uit het delict van het plegen waarvan klager wordt verdacht en het feit dat hij deel zou uitmaken van de zogeheten ‘Mocro-oorlog’. De stellingname van de selectiefunctionaris ter zake druist in tegen de onschuldpresumptie. Klager wordt verdacht van witwassen en deelname aan een criminele organisatie, waarbij een omvangrijk bedrag bij een derde in beslag is genomen. Enige ‘Mocro-oorlog’ speelt in de strafzaak geen enkele rol en van een relatie met deze ‘Mocro-oorlog’ is geen sprake. De media-aandacht die door klagers rol daarin zou worden gegenereerd, is op geen enkele wijze onderbouwd. De informatie van het Team Criminele Inlichtingen (TCI) kan niet worden getoetst, is niet betrouwbaar en vaag. Van 99% van de TCI-informatie die in de strafzaak tegen klager wordt gebruikt, kan geen oordeel over de betrouwbaarheid worden gegeven. De EBI-plaatsing van klager is gebaseerd op zachte en vage informatie die (voornamelijk) van oktober 2017 dateert en tot op heden niet hard is kunnen maken. Deze vaagheid kan op enig moment niet meer tegen klager worden gebruikt. In plaats van te onderzoeken of er andere mogelijkheden zijn om de risico’s en/of gevaren ten aanzien van klager, voor zover daar al sprake van is, te ondervangen, is onmiddellijk naar het zwaarste middel – plaatsing in de EBI – gegrepen. Van enig onderzoek naar alternatieven is niet gebleken. Daarenboven wordt namens klager verwezen naar een passage uit een reactie van toenmalig Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Teeven op een rapport van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) naar aanleiding van een onderzoek naar de EBI. In deze passage wordt omschreven dat de EBI is bedoeld voor (zeer) vluchtgevaarlijke gedetineerden en dat aan een plaatsing aldaar strenge selectieprocedures voorafgaan. Van een strenge selectieprocedure is niet gebleken en er is geen actuele en concrete informatie die erop duidt dat van enig (concreet) vluchtgevaar sprake zou zijn. Het gestelde vluchtgevaar is louter gebaseerd op de feiten van het plegen waarvan klager wordt verdacht, hetgeen in strijd is met de onschuldpresumptie en niet als onderbouwing van een dergelijke ingrijpende maatregel kan worden gebruikt. Klager heeft geen ervaring met het ondergaan van detentie in Nederland en is dankbaar voor de mogelijkheden die hij thans heeft. Hij zou echter meer contact willen met (onder meer) zijn moeder, die ziek is en met wie het niet goed gaat, en met zijn vriendin. Dit is van groot belang voor de familiaire omstandigheden van klager. 

3.2.      De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is na zijn uitlevering vanuit Chili in het h.v.b. van de p.i. Vught geplaatst, waar de directeur van de p.i. Vught hem in het kader van een ordemaatregel in afzondering heeft geplaatst, omdat een plaatsing in een reguliere afdeling op bezwaren stuitte. De directeur heeft geadviseerd klager in de EBI te plaatsen, omdat de risico’s en gevaren die hij vormt in een regulier regime of op een afdeling voor Beheersproblematische Gedetineerden onvoldoende kunnen worden ingeperkt. Daarbij is hetgeen in de rapportage van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) van 21 maart 2018 is geadviseerd en de voorwaarden die aan het transporteren van klager zijn gesteld, meegewogen. Uit deze GRIP-rapportage komt naar voren dat met betrekking tot klager sprake is van ontvluchtingsgevaar, liquidatiegevaar en mogelijk voortgezet crimineel handelen. Bij een ontvluchting zal sprake zijn van een geschokte rechtsorde en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico. Klager heeft er alles aan gedaan om zijn uitlevering vanuit Chili te voorkomen. Hij wordt ervan verdacht leiding te geven aan een crimineel samenwerkingsverband en is genoemd als opdrachtgever van zes liquidaties. Door zijn Chileense afkomst heeft hij veel contacten in Zuid-Amerika. Onderzoek toont aan dat hij geld, macht en middelen heeft om lange tijd onder de radar te blijven. Hij heeft in een appartement in Amsterdam verbleven dat afgeschermd door anderen wordt betaald en hij had de beschikking over valse legitimatiebewijzen. Voorts beschikt hij over een zeer groot vermogen en zijn er sterke aanwijzingen dat hij over een huis in Dubai beschikt, waar hij zich (kennelijk) veilig waant. Uit de GRIP-rapportage volgt tevens dat klager onderdeel uitmaakt van de ‘Mocro-oorlog’. Hij is op 8 april 1999 in Duitsland veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf jaren wegens grootschalige import van cocaïne. Uit informatie van het TCI blijkt dat klager corrupte contacten heeft bij de Marechaussee en de douane. Er is sprake van een dreiging op het leven van klager. Blijkens de GRIP-rapportage moet niet alleen met een ontvluchting, maar ook met ‘maatregelen’ van het andere of eigen kamp rekening worden gehouden. Het is dan ook van essentieel belang de contacten van klager goed te monitoren. De selectieadviescommissie EBI heeft op 5 april 2018 geadviseerd klager in de EBI te plaatsen. Klager voldoet, gelet op het bovenstaande, aan de criteria voor plaatsing in de EBI als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder b, van de Regeling. Nu klager aan de voorwaarden voor plaatsing in de EBI voldoet, is niet gekeken of alternatieven voor de bestreden EBI-plaatsing mogelijk waren. 

 

4.         De beoordeling

4.1.      De EBI is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor mannen en vrouwen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

4.2.      Ingevolge artikel 6 van de Regeling kunnen in de EBI gedetineerden worden geplaatst die: a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, of: b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.

4.3.      Artikel 26 van de Regeling noemt de voorwaarden die in acht dienen te worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in de EBI en de beslissing tot verlenging van het verblijf in de EBI elke zes maanden daarna.

4.4.      De beroepscommissie stelt vast dat de selectiefunctionaris ter motivering van de plaatsing van klager in de EBI naar het bepaalde in artikel 6, aanhef en onder b, van de Regeling heeft verwezen. De argumentatie van de selectiefunctionaris in dit kader – te weten dat klager over geld, macht en middelen zou beschikken om zaken te organiseren en mobiliseren en lange tijd onder de radar te blijven, veel contacten in Zuid-Amerika zou hebben en over valse legitimatiebewijzen en een huis in Dubai zou beschikken – duidt evenwel eerder op het bestaan van een extreem vluchtrisico als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder a, van de Regeling. In zoverre is sprake van een innerlijke tegenstrijdigheid in het betoog van de selectiefunctionaris. In dit verband verdient opmerking dat uit de rapportage van het GRIP van 21 maart 2018 naar voren komt dat er op dit moment geen actuele, concrete informatie is dat klager tijdens zijn detentie in Nederland zal ontvluchten, maar dat de ernst en waarschijnlijkheid aanwezig zijn. Een ontvluchting zou, blijkens de rapportage, desastreus zijn voor het Nederlandse rechtsapparaat.  

4.5.      Een plaatsing in de EBI, de inrichting met het hoogste beveiligingsniveau in Nederland, dient als een ultimum remedium te worden aangemerkt. Het karakter van een dergelijke uiterste maatregel brengt mee dat deze niet eerder kan worden toegepast dan na afweging van andere, in het bijzonder minder ingrijpende alternatieven. Nu niet is gebleken dat enig onderzoek is verricht naar (minder ingrijpende) alternatieven voor een plaatsing van klager in de EBI, is evenmin gebleken dat de gevaren voor ontvluchting en maatschappelijke onrust die klager zou vormen op een minder ingrijpende wijze zouden kunnen worden beteugeld. Ter zitting heeft de selectiefunctionaris desgevraagd ook te kennen gegeven dat niet naar (minder ingrijpende) alternatieven voor plaatsing in de EBI is gekeken. Tegen deze achtergrond voldoet de bestreden beslissing thans niet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit die de wet daaraan stelt.    

4.6.      Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat aan de op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris een motiveringsgebrek kleeft, zodat deze bij afweging van alle in aanmerking komende belangen thans als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. De bestreden beslissing dient derhalve te worden vernietigd. De selectiefunctionaris zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Daarbij zal in elk geval moeten blijken wat de grondslag is van de plaatsing van klager in de EBI en of de gevaren die klager vormt in termen van ontvluchting en maatschappelijke onrust op een andere, minder ingrijpende wijze kunnen worden beteugeld. De beroepscommissie acht vooralsnog geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming aan klager.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de selectiefunctionaris op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Zij kent klager geen tegemoetkoming toe.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 3 september 2018.

 

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

Naar boven