Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-760, 30 augustus 2018, beroep
Uitspraakdatum:30-08-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-760

betreft: [klager]            datum: 30 augustus 2018

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. T.J. Lindhout, namens

[…], verder te noemen klager, gericht tegen een op 14 juni 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

 

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot het op 17 juni 2018 tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van incidenteel verlof afgewezen.

 

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager meent dat de Minister niet in redelijkheid tot afwijzing van de verlofaanvraag van 17 juni 2018 heeft kunnen besluiten, dat er kennelijk geen belangenafweging heeft plaatsgevonden en het besluit onvoldoende gemotiveerd is. Daartoe dient het volgende. Uit de motivering van de Minister volgt niet dat er een afweging heeft plaatsgevonden, waarbij het (aanzienlijke) belang van klager bij een ongestoorde continuering van de verloven in het kader van zijn resocialisatie en re-integratie is betrokken. Dat klemt temeer omdat de beroepscommissie reeds herhaaldelijk heeft gewezen op het belang van deelname aan resocialisatieactiviteiten door klager, verlof inbegrepen (RSJ 12 maart 2018, 18/237/GV en RSJ 31 augustus 2016, 16/1660/GV).

Gelet op de omstandigheid dat bovendien de behandeling van klager bij het DOK, thans Fivoor, zal stagneren bij gebrek aan frequent verlof, is de beslissing van de Minister evenmin begrijpelijk. Ook op dit punt heeft de beroepscommissie reeds in RSJ 12 maart 2018, 18/237/GV, een uitgebreide overweging gewijd aan het belang van frequente verlofverlening. Evenmin is de motivering van het besluit begrijpelijk. De verlofaanvraag is afgewezen, enkel omdat een vervolgadvies van het Adviescollege Levenslanggestraften (hierna: Adviescollege) (nog) niet voorhanden was ten tijde van die beslissing. De noodzaak tot het voorhanden hebben van dat vervolgadvies ontbreekt echter. Niet valt in te zien waarom de Minister eerst het vervolgadvies heeft willen afwachten alvorens aan klager verlof toe te kennen, nu het Adviescollege al in het eerste advies positief heeft geadviseerd ten aanzien van de uitbreiding van verlof en nu ook de twee laatste verloven succesvol zijn verlopen.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Dit beroep gaat uitsluitend over de beslissing van 14 juni 2018, waarin afwijzend is beslist op een verzoek om verlof op 17 juni 2018. Ten tijde van de beslissing van 14 juni 2018 lag het advies van het Adviescollege van 14 maart 2018 voor, met het advies om aan klager een tweede en derde verlof toe te staan, en de aankondiging van een vervolgadvies over vier maanden. De twee bedoelde verloven zijn aan klager toegekend. Bij deze stand van zaken lag het voor de hand, dat de minister een verzoek om een extra verlof, nog voordat het Adviescollege zijn vervolgadvies had gegeven, afwees. Dat is ook in overeenstemming met het advies van het Adviescollege van 14 maart 2018. Uit dat advies volgt immers duidelijk dat het Adviescollege voor ogen had dat klager tweemaal verlof zou krijgen voordat het Adviescollege zijn vervolgadvies zou uitbrengen. De conclusie is dat het niet onrechtmatig was het verzoek om een extra verlof op 17 juni 2018 af te wijzen. Het beroep is ongegrond.

 

3.         De beoordeling

Klager is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 februari 1994 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, wegens doodslag, tweemaal poging tot doodslag, diefstal door middel van braak en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Klager verblijft in verband hiermee sinds 1 december 1992 in detentie. Op 27 juli 2012 heeft klager een (eerste) gratieverzoek ingediend. Op dat verzoek is nog niet beslist.

Klager verzoekt om incidenteel verlof voor de duur van acht uur op 17 juni 2018 voor een bezoek aan zijn partner en kinderen in het kader van zijn resocialisatie, onder dezelfde voorwaarden – waaronder begeleiding en bewaking – als de drie eerder aan hem toegekende incidentele verloven. De Minister heeft dit verzoek bij beslissing van 14 juni 2018 afgewezen op grond van het feit dat het Adviescollege de Minister nog niet heeft geadviseerd over de verlofverlening en de verloffrequentie aan klager in 2018.

De beroepscommissie stelt voorop dat zij in haar tussenbeslissing van 31 augustus 2016 (16/1660/GV) heeft gewezen op het belang van deelname aan resocialisatieactiviteiten, waaronder verloven zijn begrepen, voor een zorgvuldige voorbereiding van een gratieverzoek van een levenslanggestrafte. In de eindbeslissing in die zaak (RSJ 12 april 2017, 16/1660/GV) heeft de beroepscommissie overwogen dat het niet langer redelijk is om klager verlof te onthouden en is aan de Staatssecretaris opgedragen klagers eerste incidenteel verlof binnen drie maanden na die uitspraak te laten plaatsvinden. Klager heeft vervolgens op 30 december 2017 zijn eerste verlof genoten voor de duur van acht uur, voor bezoek aan zijn partner en kind(eren), onder begeleiding en bewaking. 

De beroepscommissie overweegt dat het Adviescollege in het advies van 14 maart 2018 aan de Minister positief heeft geconcludeerd ten aanzien van uitbreiding van de re-integratieactiviteiten en daarbij behorend verlof, gelet op het aantal jaren dat klager reeds in detentie heeft doorgebracht en de positieve ontwikkeling die klager daar heeft doorgemaakt, in combinatie met het als laag ingeschatte recidiverisico en dito delict gevaarlijkheid, afgezet tegen de impact op de slachtoffers en nabestaanden. Het Adviescollege heeft de Minister daarbij bericht dat het uiterlijk vier maanden na het aanbieden van het advies een vervolgadvies zal uitbrengen, waarbij het college ervan uitgaat dat op dat moment de reeds voor 2017 geplande tweede en derde verloven van klager hebben plaatsgevonden. Deze verloven hebben vervolgens op 11 april en 13 mei 2018 plaatsgehad, onder soortgelijke voorwaarden als het eerste verlof.

De beroepscommissie begrijpt de wens van de Minister om kennis te nemen van het vervolgadvies van het Adviescollege voorafgaand aan het nemen van een beslissing op de onderhavige verlofaanvraag van klager. Zij acht het in het onderhavige geval echter niet aangewezen om uitsluitend op grond hiervan verlof aan klager te onthouden, mede gelet op het positieve advies van 14 maart 2018 van het Adviescollege ten aanzien van uitbreiding van klagers re-integratieactiviteiten en het daarbij behorende verlof, alsmede de omstandigheid dat de drie eerdere verloven van klager goed zijn verlopen. Uit de evaluaties van deze verloven is niet gebleken van enige contra-indicatie voor (verdere) verlofverlening. Voorts is gebleken dat het Multi Disciplinair Overleg (MDO) en de Vrijhedencommissie van de penitentiaire inrichting (p.i.) positief hebben geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag van klager, gelet op het verloop van de eerdere verloven en het positieve gedrag en functioneren van klager in de p.i. Ook het DOK – thans Fivoor – waar klager onder behandeling is, heeft reeds meerdere malen het belang van klager bij verlof onderschreven.

De Minister is in zijn beslissing niet ingegaan op het voorgaande en heeft klagers belang bij verlof niet afgewogen tegen de gevolgen van een dergelijk verlof voor slachtoffers en nabestaanden en/of (overige) belangen om aan klager verlof te onthouden. Tegen deze achtergrond acht de beroepscommissie de beslissing van de Minister van 14 juni 2018 onvoldoende gemotiveerd.

Het beroep zal, gelet op het voorgaande, gegrond worden verklaard. De Minister zal worden opgedragen om binnen een termijn van vier weken alsnog een nieuwe beslissing te nemen.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.

Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen - met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie - binnen een termijn van vier weken na ontvangst van deze uitspraak.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris, op 30 augustus 2018.

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

Naar boven