nummer: R-323
betreft: [Klager] datum: 28 augustus 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W. Römelingh, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 5 maart 2018 van de beklagcommissie bij de locatie Scheveningen, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 13 juli 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klagers raadsman, mr. W. Römelingh, en mevrouw […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de locatie Scheveningen. Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft
a. de oplegging van een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel met observatie door middel van een camera voor de duur van zeven dagen, met ingang van 10 januari 2018 (SC-2018-000041); en
b. het feit dat klager geen beschikking van bovenvermelde beslissing heeft ontvangen (SC-2018-000042).
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is op de dag van aankomst in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de locatie Scheveningen in de afzonderingscel en onder cameratoezicht geplaatst. Hij is die dag niet door de directeur, een psycholoog of een psychiater gezien en heeft van de plaatsing in de afzonderingscel geen beschikking ontvangen. Zowel artikel 24a van de Pbw als artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vereisen dat de inbreuk noodzakelijk moet zijn en niet ‘wenselijk’ of ‘voor alle zekerheid’. Voor zover de directeur stelt dat de plaatsing in de afzonderingscel en onder cameratoezicht ‘conform protocol’ is geschied, maakt dit niet dat hiertoe een noodzaak bestond. Het protocol lijkt erg dwingend en te worden toegepast bij elke gedetineerde die in de avond in het PPC aankomt en niet meer door een gedragsdeskundige of door de inrichtingsarts kan worden onderzocht. De omstandigheid dat geen advies van een gedragsdeskundige of van de inrichtingsarts kon worden verkregen, maakt nog niet dat cameratoezicht noodzakelijk was. De reden van klagers overplaatsing vanuit het PPC Zwolle naar het PPC Scheveningen was gelegen in het feit dat hij had gemeld dat een medegedetineerde via een medewerker verboden middelen had verkregen, hetgeen door de medewerker(s) niet op prijs werd gesteld. Er was geen sprake van een psychose of iets in die trant. De cameraobservatie is aangevangen bij aankomst van klager in het PPC Scheveningen en heeft enkele dagen voortgeduurd.
De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is op 9 januari 2018 in het kader van het zogenoemd bewaardersarrest in een afzonderingscel geplaatst. Hij is laat in de avond in het PPC Scheveningen aangekomen, zodat er geen gedragsdeskundigen meer in het PPC aanwezig waren. Op 10 januari 2018 is klager in de ochtend door de psycholoog en later door de psychiater gezien. Het is protocol binnen het PPC dat een patiënt voor zijn eigen veiligheid de eerste avond en nacht in afzondering onder cameratoezicht wordt geplaatst. Nu ten tijde van klagers aankomst in het PPC Scheveningen geen gedragsdeskundigen meer aanwezig waren en geen goede inschatting van klagers gemoedstoestand kon worden gemaakt, is hij voor zijn eigen veiligheid in afzondering onder cameratoezicht geplaatst. Klager is op 11 januari 2018 tegen het einde van de middag teruggeplaatst naar een reguliere afdeling.
3. De beoordeling
a. Op grond van het bepaalde in artikel 24, vierde lid, van de Pbw kan een ambtenaar of medewerker een gedetineerde voor een periode van ten hoogste vijftien uren in afzondering plaatsen indien onverwijlde tenuitvoerlegging van de afzondering in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel van een ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming of ter bescherming van de betrokken gedetineerde geboden is (het zogenoemde ‘bewaardersarrest’). De directeur wordt van deze plaatsing onverwijld op de hoogte gesteld.
De beroepscommissie stelt vast dat klager op 9 januari 2018 in de avond omstreeks 19.30 uur – zo volgt uit het op 9 januari 2018 opgemaakte schriftelijk verslag – in het kader van bewaardersarrest onder cameratoezicht in de afzonderingscel is geplaatst. Op 10 januari 2018 is klager een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een afzonderingscel met observatie door middel van een camera opgelegd, die om 15.00 uur is ingegaan. Nu het bewaarderarrest, gelet op het voorgaande, langer dan vijftien uren heeft geduurd, zal het beroep in zoverre reeds om die reden gegrond worden verklaard en zal klager een tegemoetkoming van € 5,= worden toegekend.
De directeur is op grond van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, in samenhang met artikel 23, eerste lid, van de Pbw bevoegd een gedetineerde in afzondering te plaatsen. Op grond van artikel 24a, eerste lid, van de Pbw kan de directeur, indien dit ter bescherming van de geestelijke of lichamelijke toestand van de gedetineerde noodzakelijk is, bepalen dat de gedetineerde die in een afzonderingscel verblijft, dag en nacht door middel van een camera wordt geobserveerd. De noodzaak van het onder observatie door middel van een camera plaatsen, dient uit een op de gedetineerde toegesneden motivatie te blijken.
In het geval van klager is met het toepassen van cameraobservatie kennelijk een protocol gevolgd. Niet is gebleken van een op klager toegesneden motivering van de noodzaak van het onder observatie door middel van een camera plaatsen. Gelet daarop is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 24a, eerste lid, van de Pbw, zodat het beroep ook in zoverre gegrond zal worden verklaard en de beroepscommissie klager een tegemoetkoming van € 10,= zal toekennen.
b. Voor zover klager geen beschikking van de plaatsing in de afzonderingscel met observatie door middel van een camera zoals vorenbedoeld zou hebben ontvangen, kan hetgeen in beroep is aangevoerd naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal daarom in zoverre ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep onder a. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van (in totaal) € 15,=.
De beroepscommissie verklaart het beroep onder b. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en U.P. Burke, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 28 augustus 2018.
secretaris voorzitter