Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-122, 6 juli 2018, beroep
Uitspraakdatum:06-07-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-122

betreft: […]      datum: 6 juli 2018

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.W.M. Hopmans, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 22 februari 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager heeft al een tijd geleden te kennen gegeven dat hij bereid is de hem opgelegde schadevergoeding te betalen. De casemanager stelde echter dat dit al te laat zou zijn. Dat is niet aan klager te wijten. Een mededader in klagers strafzaak is op eigen initiatief naar Polen overgebracht om zijn volledige straf uit te zitten. Hij wist dat hij daardoor niet meer voor strafonderbreking in aanmerking zou komen en heeft die keuze bewust gemaakt. Onduidelijk is waarom dit in klagers nadeel zou moeten werken. Rechtsongelijkheid is geen wettelijke weigeringsgrond. Klager vertoont enkel goed gedrag in de inrichting. Als aan klager strafonderbreking wordt verleend, wil hij uiteindelijk met zijn partner en kinderen naar Engeland. Het feit dat klager voor een ernstig feit is veroordeeld, is ook geen wettelijke weigeringsgrond. Er dient een afweging gemaakt te worden tussen de mate waarin de gevangenisstraf wordt ingekort en het openstaande schadevergoedingsbedrag. Het bedrag van €13.099,82 staat niet aan strafonderbreking in de weg. Klager kan dit namelijk ook betalen, wanneer hij in Polen verblijft. Het is onbegrijpelijk waarom aan twee medegedetineerden wel strafonderbreking is verleend. Een medegedetineerde aan wie strafonderbreking is verleend had een schadevergoedingsmaatregel openstaan van € 21.111,24. Klagers zus woont in Polen en zij komt naar verwachting op korte termijn te overlijden. Zijn moeder is vorig jaar al overleden en toen heeft klager de uitvaart niet kunnen bijwonen. Klager wil daarom eerst naar Polen en hij zal daar ook inkomen genereren.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is veroordeeld voor een zeer ernstig delict en de schadevergoedingsmaatregel is nog niet voldaan. Dit wordt in beroep ook niet betwist. Klager heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid een betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) af te sluiten, waarna de maatregel ter executie aan de penitentiaire inrichting (p.i.) is aangeboden. Daardoor kan klager geen betalingsregeling meer treffen, maar hij kan altijd betalen. Inmiddels is € 250,= betaald. Klager wil het onderhavige beroep afwachten en daarna uit zichzelf maandelijks betalen. Dit was voor het bestreden besluit echter nog niet aan de orde. De rechtsongelijkheid kan bij nader inzien inderdaad niet redengevend zijn voor de afwijzing van klagers verzoek. De ernst van het delict en het nog moeten betalen van een schadevergoeding zijn dit wel. Wat betreft de grond dat klagers zus komt te overlijden, kan klager beter een apart verzoek bij de inrichting indienen, zodat daarover advies kan worden uitgebracht. De zorg voor zijn zus lijkt overigens wel op gespannen voet te staan met de wens om inkomen te genereren. De zaken van de twee medegedetineerden zijn onbekend.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De directeur van de p.i. Ter Apel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, gelet op de impact van het delict op de slachtoffers en het feit dat geen betalingsregeling is afgesloten of betalingen zijn gedaan.

De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Zeeland-West-Brabant heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek en daarbij gewezen op de ernst van het delict, het niet vlekkeloos verlopen van de detentie en de rechtsongelijkheid ten opzichte van de mededader.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van zes jaar met aftrek, wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving en diefstal met geweld. Aansluitend dient hij 145 dagen gevangenisstraf te ondergaan op grond van de Wet Terwee. De einddatum van klagers detentie is thans bepaald op 3 juni 2020.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling). Als gronden voor afwijzing van het verzoek zijn vermeld de ernst van het delict, de belangen van de slachtoffers en een betalingsverplichting in verband met een schadevergoedingsmaatregel. De in de bestreden beslissing genoemde rechtsongelijkheid is in beroep niet langer aangevoerd als grond voor de afwijzing.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).

De opneming van de mogelijkheid van strafonderbreking aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland vloeit voort uit de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). Op grond van artikel 15, derde lid onder c, van het Wetboek van Strafrecht komen veroordeelde vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, niet (langer) voor de v.i.-regeling in aanmerking.

Voor zover de Minister aan de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking de ernst van het delict ten grondslag heeft gelegd, overweegt de beroepscommissie als volgt. De ernst van het delict is niet zonder meer redengevend om strafonderbreking ex artikel 40a van de Regeling af te wijzen. Indien en voor zover de Minister hiermee de geschokte rechtsorde aan de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking ten grondslag heeft gelegd, zijn de aard en de ernst van het gepleegde delict op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat daarvan sprake is. De Minister heeft niet anderszins onderbouwd op grond waarvan moet worden aangenomen dat in geval strafonderbreking zou worden verleend, van een geschokte rechtsorde sprake zou zijn.

Voor zover de Minister aan de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking de belangen van slachtoffers ten grondslag heeft gelegd, overweegt de beroepscommissie als volgt. Zoals de beroepscommissie in RSJ 16 januari 2018, 17/2551/GV heeft overwogen, dient een afwijzing van een verzoek om strafonderbreking die is gebaseerd op belangen van slachtoffers (of nabestaanden) die zich tegen het verlenen van strafonderbreking zouden verzetten, (concreet) te zijn onderbouwd. Dit kan informatie betreffen over de impact van een eventueel te verlenen strafonderbreking op slachtoffers en/of nabestaanden die bij de slachtoffers en/of nabestaanden is ingewonnen. Nu de bestreden beslissing daaraan niet voldoet, heeft de Minister onvoldoende gemotiveerd dat en waarom de belangen van slachtoffers zich in dit specifieke geval tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten.

Klager heeft evenwel een betalingsverplichting ter zake van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel van € 13.099,82. Het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen, kan op zichzelf aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient een balans te bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort. Een schadevergoeding van voornoemde omvang en de omstandigheid dat klager (op 27 maart 2018) slechts eenmalig € 250,= heeft betaald, rechtvaardigen een afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking. Gelet op het voorgaande is sprake van een contra-indicatie voor het verlenen van strafonderbreking en kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De omstandigheid dat aan een andere gedetineerde met een hoger openstaand bedrag wel strafonderbreking is verleend, doet hieraan niet af. Die beslissing is thans niet aan het oordeel van de beroepscommissie onderworpen en daarbij kunnen ook andere overwegingen een doorslaggevende rol hebben gespeeld. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van P. de Vries, secretaris, op 6 juli 2018.

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven