Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 18/0366/GV en 18/0436/GV, 18 juli 2018, beroep
Uitspraakdatum:18-07-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          18/366/GV en 18/436/GV

betreft: […]      datum: 18 juli 2018

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. C.G.J.E. Lut, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een (fictieve) weigering van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) om een beslissing te nemen en een op 22 februari 2018 genomen beslissing van de Minister, alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de beroepen en klager alsmede zijn raadsvrouw om de beroepen schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft aanvankelijk geen beslissing genomen op klagers verzoek tot strafonderbreking (18/366/GV). De Minister heeft dit verzoek op 22 februari 2018 afgewezen (18/436/GV).

2.         De standpunten

Namens klager zijn de beroepen als volgt toegelicht. Klagers eerdere verzoek om strafonderbreking ex artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) is afgewezen. Op 5 januari 2018 heeft hij opnieuw een verzoek ingediend. Daarop is niet binnen zes weken gereageerd. Het verzoek is helder. Klager heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Hij zal na detentie Nederland dus moeten verlaten. Klager heeft niet eerder op grond van artikel 40a van de Regeling Nederland moeten verlaten, zoals de Minister stelt, maar op grond van een ongewenst vreemdelingverklaring. Bij de oplegging van de straf is rekening gehouden met het feit dat klager geen rechten toekomen in het kader van detentiefasering en is de strafrechter uitgegaan van de mogelijkheid tot strafonderbreking. Het Openbaar Ministerie (OM) adviseert positief, er zijn geen meldingen vanuit het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) en er zijn geen openstaande (straf)zaken. Klager heeft aangegeven na uitlevering aan België te zullen vertrekken naar Polen, waar zijn vrouw en kind wonen. Er is geen sprake van een van de weigeringsgronden van artikel 4 van de Regeling. De voorwaarde van artikel 40a van de Regeling (de verplichting te vertrekken), is geen weigeringsgrond. De beroepscommissie heeft eerder overwogen dat zelfs de omstandigheid dat een gedetineerde aankondigt deze voorwaarde niet na te zullen komen, niet aan strafonderbreking in de weg kan staan (RSJ 2 januari 2018, 17/4343/SGV). Het vermoeden van de Minister dat klager deze voorwaarde zal schenden, kan dus zeker niet aan strafonderbreking in de weg staan.

De Minister heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht. Klager is in 2011 Nederland uitgezet, maar nog datzelfde jaar teruggekeerd naar Nederland. Hij is aan de drugs geraakt en heeft strafbare feiten gepleegd, waaronder woninginbraken. Voorts wordt hij in België verdacht van nog eens 27 woninginbraken. Hij zal na afloop van zijn detentie daarom aan België worden uitgeleverd. Klager scoort regelmatig positief op urinecontroles en heeft recent een urinecontrole geweigerd. Klagers eerdere verzoek is afgewezen, en het beroep daartegen is door de beroepscommissie ongegrond verklaard (RSJ 3 juli 2017, 17/1401/GV), op grond van onvoldoende vertrouwen dat klager zich houdt aan de voorwaarde niet terug te keren naar Nederland. Niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden. Uit niets blijkt dat de strafrechter bij bepaling van de strafmaat is uitgegaan van strafonderbreking ex artikel 40a van de Regeling. De aankondiging van een andere gedetineerde terug te zullen keren (RSJ 2 januari 2018, 17/4343/SGV) was van andere orde, omdat onzeker was of die aankondiging waargemaakt kon worden. De gedetineerde in die zaak werd uitgezet naar Angola, dus buiten de Europese Unie. Klager kan vanuit Polen veel eenvoudiger terugkeren naar Nederland, zoals hij in 2011 ook deed.

Op klagers verzoek tot strafonderbreking zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Ter Apel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek.

Het OM heeft positief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek.

3.         De beoordeling

Namens klager is op 5 januari 2018 een verzoek tot strafonderbreking ingediend. Op 16 februari 2018 is namens klager beroep ingesteld tegen de (fictieve) weigering van de Minister op dit verzoek te beslissen. Op 22 februari 2018 heeft de Minister het verzoek afgewezen. Tegen deze beslissing is namens klager op 26 februari 2018 beroep ingesteld. Nu de Minister op 22 februari 2018 alsnog een beslissing heeft genomen, zal de beroepscommissie de beroepen tezamen inhoudelijk behandelen.

Klager ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaar met aftrek wegens woninginbraken en bedreiging van een politieambtenaar. Aansluitend dient hij 42 dagen hechtenis te ondergaan op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht en 10 dagen gevangenneming ten behoeve van overlevering aan België. De einddatum van klagers detentie is in beginsel bepaald op 9 maart 2019.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Artikel 40a van de Regeling bepaalt dat aan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft strafonderbreking voor onbepaalde tijd kan worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat tenminste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan deze strafonderbreking is de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert.

De mogelijkheid van strafonderbreking aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland vloeit voort uit de wijziging van de Regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). Op grond van artikel 15, derde lid, onder c, van het Wetboek van Strafrecht komen veroordeelde vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 niet (langer) in aanmerking voor de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Uit de nota van toelichting bij artikel 40a van de Regeling wordt duidelijk dat er redenen kunnen zijn die zich tegen het verlenen van een strafonderbreking verzetten. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld de belangen van de slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde was geschokt door het door de vreemdeling gepleegde delict (Stcrt. 11 april 2012, 7141).

Vaststaat dat klager op 10 februari 2004 ongewenst is verklaard en deze ongewenstverklaring op 3 september 2009 is geactualiseerd. Klager is op 10 augustus 2011 uitgezet naar Polen. Na zijn ongewenstverklaring is klager in 2011 teruggekeerd naar Nederland, waarna hij in Nederland verschillende strafbare feiten heeft gepleegd, op grond waarvan hij thans is gedetineerd. Gelet hierop was en is de beroepscommissie van oordeel dat de Minister in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat onvoldoende vertrouwen bestaat dat klager zich aan de voorwaarde van artikel 40a van de Regeling zal houden dat hij niet terugkeert naar Nederland.

De beroepscommissie is voorts van oordeel dat deze omstandigheid redengevend kan zijn voor de beslissing op klagers verzoek. Anders dan in RSJ 2 januari 2018, 17/4343/SGV, is in de onderhavige zaak sprake van een verzoek van de gedetineerde zelf en niet van een advies van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Zoals in die uitspraak is geciteerd, is in de toelichting op artikel 40a van de Regeling (Stcrt 2012 nr.7141) het volgende vermeld. “Wanneer van de zijde van de DT&V wordt geadviseerd om aan een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf strafonderbreking te verlenen, beoordeelt de DJI of er redenen zijn die zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten. Gedacht moet bijvoorbeeld worden aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde was geschokt door het door de vreemdeling gepleegde delict. Ook kunnen lopende onderzoeken van politie en justitie zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten.”

In de onderhavige zaak is geen sprake van een advies tot strafonderbreking vanuit de DT&V. Daarbij komt dat terugkeer vanuit Polen veel eenvoudiger is dan vanuit Angola, waarvan in RSJ 2 januari 2018, 17/4343/SGV sprake was. Het beroep inzake 18/436/GV zal dus ongegrond worden verklaard.

Nu het door de raadsvrouw ingediende beroepschrift inzake 18/366/GV is gericht tegen het vermeende verzuim te beslissen, terwijl op 22 februari 2018 is beslist, dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit beroep.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep inzake 18/436/GV ongegrond.

De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep inzake 18/366/GV.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. A. van Holten en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van P. de Vries, secretaris, op 18 juli 2018.

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven