Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/3803/GV, 15 juni 2018, beroep
Uitspraakdatum:15-06-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          17/3803/GV

betreft: [klager]            datum: 15 juni 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.G.J.E. Lut, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 26 oktober 2017 genomen beslissing van – zo begrijpt de beroepscommissie – de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen.

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.

Ingevolge artikel 40a, derde en vierde lid, van de Regeling wordt strafonderbreking verleend op grond van de voorwaarde dat de veroordeelde Nederland verlaat en dat de strafonderbreking aanvangt op het moment dat de veroordeelde Nederlands grondgebied heeft verlaten. Een eventuele strafzaak in België staat aan het voldoen van deze voorwaarde niet in de weg. Klager is ook niet van plan deze voorwaarde te schenden. Nu wordt voldaan aan de wettelijke gronden voor strafonderbreking, is de bestreden beslissing in strijd met de wet genomen, althans is niet onderbouwd dat deze in overeenstemming is met de wet. De bestreden beslissing is om nagenoemde redenen onbegrijpelijk. Het in de bestreden beslissing genoemde advies van de advocaat-generaal is niet aan klager overgelegd. Ook wordt het gevaar voor maatschappelijke onrust – ondanks eerdere verzoeken om strafonderbreking – thans voor de eerste maal genoemd. Er is voorts sprake van een motiveringsgebrek. Op geen enkele andere wijze blijkt waarom sprake zou zijn van maatschappelijke onrust dan wel onrust bij nabestaanden. Niet is in te zien waarom sprake zou zijn van maatschappelijke onrust als het verzoek om strafonderbreking zou worden toegewezen en klager naar België zou vertrekken om aldaar eventueel te worden vervolgd. Klagers verzoek om strafonderbreking is tevens op onterechte gronden afgewezen, nu de afwijzing van de strafonderbreking tot een ongelijkwaardige behandeling leidt ten opzichte van veroordeelden die wel in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). De ernst van het feit waarvoor klager is veroordeeld, vormt in beginsel geen reden voor het uitstellen of achterwege laten van de v.i.-regeling. Nu de ernst van het gepleegde delict reeds bij de bepaling van de strafmaat is meegenomen, dient deze grond niet te worden betrokken bij de beslissing of al dan niet strafonderbreking wordt verleend.

Ook het belang van slachtoffers staat aan het verlenen van strafonderbreking niet in de weg. De strafonderbreking gaat immers pas in op het moment dat klager Nederland heeft verlaten en onder de voorwaarde dat hij niet naar Nederland terugkeert. Klager zal aan deze voorwaarden voldoen, zodat confrontatie met het slachtoffer niet aan de orde is. Voorts blijkt uit de stukken niet waarom strafonderbreking zou leiden tot een geschokte rechtsorde. Er is slechts volstaan met de vaststelling dat daarvan sprake zou zijn. Uit het advies van de advocaat-generaal volgt dat deze grond mogelijkerwijs in klagers strafzaak een rol heeft gespeeld. In dat kader valt niet in te zien waarom thans van een geschokte rechtsorde sprake zou zijn.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.

Het verzoek om strafonderbreking is afgewezen, vanwege de geschokte rechtsorde, de ernst van het gepleegde delict en het belang van de nabestaanden van het slachtoffer. In het (aanvullend) advies van de advocaat-generaal van 9 januari 2017 is ten aanzien van voornoemde gronden naar het vonnis van het hof verwezen. Het slachtoffer is in de rug neergeschoten en klager is met zijn mededader(s) van de plaats van het misdrijf gevlucht. De rechtsorde is hierdoor ernstig geschokt en de nabestaanden zijn beroofd van een dierbaar familielid. Het belang van de nabestaanden is tevens gelegen in het feit dat klager tot op heden geen actie heeft genomen tot het betalen van de schadevergoeding. Ook heeft de advocaat-generaal in voornoemd advies van 9 januari 2017 erop gewezen dat het verlenen van strafonderbreking naar verwachting tot maatschappelijke onrust zal leiden. Uit informatie van het internationale rechtshulp centrum (IRC) van 23 november 2017 is gebleken dat de Belgische autoriteiten een tijdelijke terbeschikkingstelling van klager aan België hebben afgewezen. Een definitieve overlevering is goedgekeurd. Nu het belang van een overlevering van klager aan België eerst een rol zal spelen na het verlenen van strafonderbreking of na afloop van klagers detentieperiode zal spelen, is dat ten onrechte aan de bestreden beslissing ten grondslag gelegd.

Op klagers verzoek om strafonderbreking zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Ter Apel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking.

De officier van justitie van het IRC, belast met de uitleveringszaak, adviseert positief ten aanzien van klagers verzoek om strafonderbreking ten behoeve van overlevering aan de Belgische autoriteiten.

De advocaat-generaal bij het ressortparket te Amsterdam heeft negatief geadviseerd ten aanzien van klagers verzoek om strafonderbreking in verband met de aard en ernst van het delict, de geschokte rechtsorde, de belangen van de nabestaanden en de omstandigheid dat klager de Terwee maatregel nog niet heeft voldaan. Hiertoe wordt verwezen naar het vonnis van het gerechtshof.

`           De politie heeft zich van advies onthouden.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van twaalf jaren met aftrek, wegens – kort gezegd – het medeplegen van moord en handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet. Aansluitend dient hij in het kader van de Wet Terwee 68 dagen vervangende hechtenis te ondergaan in verband met een schadevergoedingsmaatregel van (inclusief verhogingen) € 8.019,=, evenals een uitleveringsdetentie van 21 dagen, ten behoeve van zijn uitlevering aan de Belgische autoriteiten. De einddatum van zijn detentie valt, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, op of omstreeks 4 maart 2021. De eerst mogelijke datum voor strafonderbreking was op 20 januari 2017.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling. Als gronden voor afwijzing van het verzoek zijn vermeld de tijdelijke terbeschikkingstelling aan de Belgische autoriteiten, de belangen van nabestaanden, een geschokte rechtsorde, de ernst en zwaarte van het gepleegde delict en een betalingsverplichting in verband met een schadevergoedingsmaatregel.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).

De opneming van de mogelijkheid van strafonderbreking aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland vloeit voort uit de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). Op grond van artikel 15, derde lid onder c, van het Wetboek van Strafrecht komen veroordeelde vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, niet (langer) voor de v.i.-regeling in aanmerking.

In RSJ 10 oktober 2017, 17/2456/GV heeft de beroepscommissie klagers beroep inzake het onderhavig verzoek om strafonderbreking gegrond verklaard en de (toenmalige) Staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. De beroepscommissie constateerde in die uitspraak dat klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen, vanwege het feit dat het IRC in overleg is met de Belgische autoriteiten omtrent een datum waarop klager in het kader van een tijdelijke terbeschikkingstelling naar België zal worden overgebracht teneinde aldaar te worden gehoord. De beroepscommissie overwoog dat een dergelijke tijdelijke terbeschikkingstelling in beginsel echter los staat van klagers verzoek om strafonderbreking. De beroepscommissie oordeelde dat nu de Staatssecretaris geen blijk heeft gegeven van redenen, de tijdelijke terbeschikkingstelling aan de Belgische autoriteiten daargelaten, die zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten, de bestreden beslissing, gelet op het motiveringsgebrek dat hieraan kleeft, niet in stand kan blijven.

Namens de Minister is te kennen gegeven dat het belang van een overlevering van klager aan de Belgische autoriteiten ten onrechte aan de bestreden beslissing ten grondslag is gelegd. Nu voorts is gebleken dat een tijdelijke terbeschikkingstelling aan de Belgische autoriteiten is afgewezen en een definitieve overlevering is goedgekeurd, zal de beroepscommissie deze grond buiten beschouwing laten.

De Minister heeft tevens aan de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking ten grondslag gelegd dat het verlenen van strafonderbreking zal leiden tot een geschokte rechtsorde. Hiertoe wordt verwezen naar het vonnis van het gerechtshof, waarbij wordt ingegaan op de omstandigheden waaronder het gepleegde delict – waarvoor klager thans is gedetineerd – is begaan. De aard en de ernst van het gepleegde delict is evenwel op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat van een geschokte rechtsorde sprake is. Naar het oordeel van de beroepscommissie is onvoldoende onderbouwd dat sprake zou zijn van een geschokte rechtsorde in geval strafonderbreking zou worden verleend.

Aan de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking zijn voorts de belangen van nabestaanden ten grondslag gelegd. Zoals de beroepscommissie in RSJ 16 januari 2018, 17/2551/GV heeft overwogen, dient een afwijzing van een verzoek om strafonderbreking, die is gebaseerd op belangen van slachtoffers en/of nabestaanden die zich tegen het verlenen van strafonderbreking zouden verzetten, met informatie (concreet) te zijn onderbouwd. Dit kan informatie betreffen omtrent de impact van een eventueel te verlenen strafonderbreking op slachtoffers en/of nabestaanden die bij de slachtoffers en/of nabestaanden is ingewonnen. Hiervan is echter niet gebleken.

Wel is gebleken dat klager een betalingsverplichting heeft ter zake van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel van € 8.019,=. Een schadevergoedingsmaatregel houdt betaling aan de Staat in ten behoeve van slachtoffers en/of nabestaanden. Het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen kan op zichzelf aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient een balans te bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort. De beroepscommissie is van oordeel dat een schadevergoeding van voornoemde omvang en de omstandigheid dat niet is gebleken dat klager met betaling daarvan is gestart, ook in relatie tot de mate waarin klagers gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort, een afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande is sprake van een contra-indicatie voor het verlenen van strafonderbreking en kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 15 juni 2018

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

 

 

Naar boven