nummer: R-11
betreft: [klager] datum: 19 april 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A. Vonken, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 29 november 2017 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen.
2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.
Klager is bereid zich te houden aan de in artikel 40a, vierde lid, van de Regeling genoemde voorwaarde niet naar Nederland terug te keren. Het feit dat klager in een eerder stadium tot ongewenst vreemdeling is verklaard en nadien toch in Nederland heeft verbleven, doet hieraan niet af. Bovendien wordt de tenuitvoerlegging van klagers straf hervat indien hij zou terugkeren. Tegen de ongewenstverklaring van klager in Nederland is destijds een rechtsmiddel aangewend, althans klager was in de veronderstelling dat een rechtsmiddel was aangewend. Klager verkeerde derhalve in de veronderstelling dat hij in Nederland mocht verblijven. Uit de verklaring van klagers partner blijkt dat klager niet voornemens is naar Nederland terug te keren. Klager zal in België in het huis van zijn zus gaan wonen. Na verloop van tijd zal klagers partner met haar kinderen ook naar België verhuizen om aldaar haar leven op te pakken.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.
Klager is op 28 januari 2012 aan de Belgische autoriteiten overgeleverd nadat hij niet van verlof was teruggekeerd. Op 29 november 2013 is klager op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht veroordeeld. Gelet op deze veroordeling had klager moeten weten dat hij zich niet in Nederland mocht begeven. In ieder geval had klager navraag kunnen doen. Voorts heeft klager zich tijdens zijn verblijf in Nederland aan een levensdelict schuldig gemaakt. Uit het feit dat klager bij herhaling niet terugkeerde van verloven tijdens zijn detentieperiode in België volgt dat klager zich niet aan afspraken houdt.
Op klagers verzoek om strafonderbreking zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De vrijhedencommissie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking, daar klager – ondanks hetgeen is gesteld in artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht – zich steeds weer in Nederland begeeft.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te ’s Hertogenbosch heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking, vanwege een gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten. Klager is ondanks een eerdere veroordeling ter zake van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht weer naar Nederland gekomen.
De politie heeft zich van advies onthouden.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 832 dagen, wegens poging doodslag, meermalen gepleegd, handelen in strijd met de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. Aansluitend dient hij dertig dagen gevangenisstraf te ondergaan, wegens handelen in strijd met artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De einddatum van klagers detentie valt, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, op of omstreeks 20 november 2019. De eerst mogelijke datum voor strafonderbreking was op 11 december 2017.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling. Als gronden voor afwijzing zijn vermeld het feit dat klager – als ongewenst verklaarde vreemdeling – naar Nederland is teruggekeerd en het feit dat hij tijdens het verblijf in Nederland strafbare feiten heeft gepleegd
Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).
Vaststaat dat klager meermaals op grond van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht is veroordeeld, omdat hij naar Nederland terugkeerde terwijl hij wist of ernstig reden had te vermoeden dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard. Voorts staat vast dat klager tijdens zijn onrechtmatig verblijf in Nederland verschillende strafbare feiten heeft gepleegd in verband waarmee hij thans is gedetineerd.
De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een forse contra-indicatie vormen voor verlofverlening en dat deze een afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking rechtvaardigen. Derhalve kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder b. en d. van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 19 april 2018
secretaris voorzitter