Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/3653/GA, 1 juni 2018, beroep
Uitspraakdatum:01-06-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

DBT  v

nummer:          17/3653/GA

betreft: [klager]            datum: 1 juni 2018

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. T.S. van der Horst, namens

[…], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 12 oktober 2017 van de beklagcommissie bij de locatie Roermond, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 2 maart 2018, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, is gehoord klagers raadsman, mr. T.S. van der Horst. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. De directeur van de locatie Roermond heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

           

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft het feit dat klager vanwege het bepaalde in artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) niet voor plaatsing in het plusprogramma in aanmerking komt (R-2017-000133).

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en de directeur

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Primair voert klager aan dat artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling niet van toepassing is, omdat klager gedurende de onttrekking aan zijn detentie geen gedetineerde was. Zodoende was geen sprake van het in detentie plegen van een misdrijf. Daarbij wordt verwezen naar RSJ 14 februari 2017, 17/454/SGA. Klager wordt ten onrechte zonder kenbare belangenafweging van promotie en deelname aan het plusprogramma uitgesloten. Het voorlopig oordeel van de beroepscommissie van 20 augustus 2015 (RSJ 15/2718/SGA) is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Namens klager wordt dan ook verzocht deze uitspraak te herzien. Subsidiair betoogt klager dat de beklagcommissie ten onrechte heeft geoordeeld dat bij toepassing van artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling geen ruimte is voor een (nadere) belangenafweging door de directeur. In verscheidene uitspraken van de beroepscommissie is overwogen dat een te strikte toepassing van de Regeling in individuele gevallen in strijd is met het doel van de Regeling en dat zich omstandigheden kunnen voordoen die nopen tot het maken van een kenbare belangenafweging door de directeur alvorens toepassing wordt gegeven aan artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling. De directeur had in klagers geval dan ook een schriftelijk kenbare belangenafweging moeten maken. Het strafrestant van klagers detentie geeft daartoe reeds voldoende aanleiding. Een strikte toepassing van de Regeling heeft immers tot gevolg dat klager gedurende zijn jarenlange detentie niet voor promotie en deelname aan het plusprogramma in aanmerking kan komen. Daarnaast geven het tijdsverloop van de vervolging, die reeds anderhalf jaar duurt terwijl nog geen inhoudelijke behandeling van het hoger beroep is gepland, en het feit dat klager structureel ‘groen’ gedrag vertoont aanleiding om van een strikte toepassing van artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling af te zien. Uitsluiting van de mogelijkheden tot promoveren is in strijd met hetgeen het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Murray vs. Nederland (26 april 2016, nr. 10511/10) heeft overwogen. Voorts levert het van rechtswege toepassen van artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling, waarbij de gedetineerde niet de mogelijkheid wordt geboden (meer) vrijheden in het kader van resocialisatie te verwerven en waarbij geen redelijk vooruitzicht op verbetering wordt geboden, een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op.

De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.

 

3.         De beoordeling

In artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling is bepaald dat gedetineerden die worden vervolgd voor het in detentie plegen dan wel medeplegen van misdrijven, zijn uitgesloten van promotie of het plusprogramma. Uit de nota van toelichting bij de Regeling (Stcrt. 20 februari 2014, nr. 4617) komt – voor zover hier van belang – naar voren dat het evident is dat gedetineerden die zich tijdens hun detentie schuldig maken aan het (mede)plegen van misdrijven en die daarvoor worden vervolgd of zijn veroordeeld, niet het juiste gedrag vertonen. Voorts blijkt uit de nota van toelichting dat het een uitsluiting van rechtswege betreft. Tegen de beslissing tot terugplaatsing naar het basisprogramma van gedetineerden die op het moment van (mede)plegen van het misdrijf in het plusprogramma verbleven, staat in een dergelijk geval geen beroep open. De Pbw biedt evenwel geen ruimte om bij nota van toelichting bij een uitvoeringsregeling het bij formele wet geregelde beklagrecht te beperken. De beroepscommissie heeft in RSJ 25 augustus 2016, 16/1737/GA, overwogen dat het aan de rechter is om te bepalen of sprake is van een beslissing waartegen beklag kan worden ingesteld zoals bedoeld in artikel 60 van de Pbw. De beroepscommissie zal klager, gelet op het voorgaande, alsnog in zijn beklag ontvangen en de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen.

Klager heeft zich op 4 februari 2016 aan zijn detentie onttrokken. Onweersproken is dat klager strafrechtelijk wordt vervolgd en op 31 januari 2017 in eerste aanleg is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf op verdenking waarvan hij op 17 april 2016 is aangehouden. Het misdrijf waarvoor klager is veroordeeld, is gepleegd gedurende de periode dat hij zich aan zijn detentie had onttrokken. Het plegen van een strafbaar feit tijdens een onttrekking aan een detentie dient te worden gelijkgesteld met het in detentie plegen van een strafbaar feit zoals bedoeld in artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling. Het namens klager gevoerde verweer dat klager ten tijde van het misdrijf van het plegen waarvoor hij is veroordeeld, niet in detentie verbleef en zodoende niet onder de reikwijdte van artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling valt, slaagt dan ook niet.

Het resocialisatiebeginsel in de Pbw houdt in dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsbenemende sanctie, de tenuitvoerlegging daarvan zoveel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij. Ook het doel van de Regeling waarin het onderdeel ‘promoveren en degraderen’ is opgenomen, is het bevorderen van positief gedrag van gedetineerden tijdens de tenuitvoerlegging van hun straf, zodat een bijdrage aan de individuele resocialisatie kan worden geleverd. Indien een gedetineerde wordt uitgesloten van deelname aan het plusprogramma, en wel voor de rest van zijn detentie, en zodoende eveneens van de extra vrijheden en activiteiten die op zijn terugkeer in de samenleving zijn gericht, wordt uitgesloten, moet hij zich met minder ondersteuning op die terugkeer voorbereiden. Hoewel goede gronden voor uitsluiting van deelname aan het plusprogramma aanwezig kunnen zijn, kan het enkele feit dat van een vervolging of veroordeling sprake is, gelet op het belang dat in de Pbw aan resocialisatie wordt gehecht, zonder enige afweging niet als zodanig worden aangemerkt.  

Er kunnen zich immers omstandigheden voordoen die een inbreuk op de Regeling kunnen rechtvaardigen en die nopen tot een kenbare belangenafweging van de directeur alvorens hij beslist een gedetineerde te degraderen, dan wel niet te promoveren. Dergelijke omstandigheden kunnen zijn gelegen in de aard en de ernst van de strafbare gedraging die binnen of buiten de inrichting haar effect heeft gehad, de mate waarin inbreuk is gemaakt op de orde en veiligheid in de inrichting dan wel op de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, de al dan niet opzettelijkheid van de gedraging, de duur van de naar aanleiding van de strafbare gedraging opgelegde straf in combinatie met de duur van de daaraan voorafgaande vervolging en het gedrag dat de gedetineerde structureel in de detentiesituatie vertoont.

Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en in samenhang bezien, is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur voorafgaande aan de beslissing klager niet te promoveren een kenbare belangenafweging had moeten maken. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat klager, zo hij onbetwist heeft gesteld, structureel ‘groen’ gedrag vertoont in de inrichting. Nu de directeur heeft nagelaten een dergelijke belangenafweging te maken, zal de beroepscommissie het beroep alsmede het onderliggende beklag gegrond verklaren. Zij zal de directeur opdragen met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Vooralsnog acht de beroepscommissie geen termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming aan klager.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag en verklaart dit beklag gegrond. Zij vernietigt de beslissing waarover is geklaagd en draagt de directeur op met inachtneming van haar uitspraak een nieuwe beslissing te nemen binnen een termijn van twee weken na ontvangst van de uitspraak.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Soffers, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. M.J. Stolwerk, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 1 juni 2018.

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

Naar boven