nummer: 17/3620/GV
betreft: [klager] datum: 11 mei 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 24 oktober 2017 genomen beslissing van – zo begrijpt de beroepscommissie – de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede mr. W.B.O. van Soest, om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Klager heeft het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.
Sinds eind 2016 is klager bereid aan een risicoanalyse mee te werken. Dit wordt ondersteund door het feit dat klager zijn medewerking heeft verleend aan een psychologisch onderzoek dat is afgerond op 4 oktober 2017. De vermelding in het advies vrijheden van de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuwegein dat klager op de hoogte is gesteld van dat advies en hiermee akkoord is, is niet juist. Klager heeft eerst op 31 oktober 2017 van dit advies kennis genomen. Het multidisciplinair overleg (mdo) heeft op 3 oktober 2017 positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Ook de casemanager heeft klager meegedeeld dat het aangevraagde verlof doorgang zou vinden. Het gebiedsverbod is gebaseerd op onjuiste gronden, aangezien juist klager door zijn ex-partner wordt lastiggevallen en niet andersom. De reclassering eist dat klager het delict waarvoor hij is veroordeeld bekent. Alleen dan zou het mogelijk zijn te faseren en het recidiverisico te kunnen inschatten. Klager is echter onschuldig. Een nader onderzoek zal niet tot andere conclusies leiden. Klager is hoog opgeleid en functioneert goed in de inrichting. Er zijn dan ook weinig aanwijzingen voor een persoonlijkheidsproblematiek. In een gesprek met de casemanager op 2 november 2017 is klager medegedeeld dat er alleen nog een risicoanalyse door de reclassering hoeft plaats te vinden. Op 7 november 2017 is hieromtrent uitleg gegeven. Een nieuwe risicoanalyse is echter niet nodig, aangezien het reclasseringsadvies van 20 december 2016 mede tot stand is gekomen op grond van een afgenomen risicoanalyse. Op 21 november 2017 heeft de casemanager aan klager gevraagd mee te werken aan een onderzoek waarbij gebruikt wordt gemaakt van een risicotaxatie-instrument voor geweld. Dit onderzoek werd reeds in het reclasseringsadvies van 14 maart 2017 geadviseerd. Klagers detentiefasering wordt door de casemanager onmogelijk gemaakt en de geplande faseringsdata worden niet gehaald. Pogingen om klager aan te melden bij interculturele psychiatrie zijn mislukt. Dat is echter niet aan klager te wijten. Klager verblijft een lange periode in detentie en dient zich voor te kunnen bereiden op een terugkeer in de samenleving. Het is onbegrijpelijk dat klagers verzoek is afgewezen. Dat geldt te meer nu de einddatum van klagers detentieperiode is vastgesteld op 19 oktober 2018 en klager tot nu toe geen enkele vrijheden heeft genoten. Klager verzoekt een tegemoetkoming.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.
Uit het reclasseringsadvies van 20 december 2016 volgt dat met betrekking tot de geschiedenis van antisociale gedragingen sprake is van een in ernstige mate aanwezige criminogene factor. Ook ten aanzien van denkpatronen, gedrag en vaardigheden en een pro-criminele houding is sprake van een criminogene factor. Verder onderzoek en diagnostiek is geboden om een inschatting van het recidiverisico te kunnen maken. Wel is sprake van een gevaarrisico. Op 14 maart 2017 is ter aanvulling op het reclasseringsadvies geadviseerd dat, gelet op de ernst van het delict en de (mogelijke) aanwezige gevaarrisico’s, het van belang is dat het onderzoek door een forensisch psycholoog wordt uitgevoerd. Dit advies is eerst aan klager op 27 oktober 2017 uitgereikt. Uit een psychologisch onderzoek van 4 oktober 2017 komt naar voren dat, nu klager het delict ontkent, geen inschatting van het recidiverisico kan worden gemaakt. Gelet op hetgeen naar voren komt in het reclasseringsadvies, het feit dat de geadviseerde risicotaxatie nog niet is opgemaakt en het feit dat klager (de ernst van) het delict ontkent, dient klagers belang bij verlof in dit stadium van zijn detentie niet te prevaleren. Klagers verzoek kon dan ook op grond van artikel 4 onder b en g van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) worden afgewezen.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de p.i. Nieuwegein heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, omdat klager geen openheid van zaken geeft en daardoor het recidiverisico niet kan worden ingeschat.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te Amsterdam heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, mits onder oplegging van bijzonder voorwaarden, zoals een locatiegebod en een locatieverbod, en toepassing van elektronische controle.
De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van veertien jaar en zeven maanden met aftrek, wegens doodslag op de vriend van zijn ex-partner. Voorts heeft klager een betalingsverplichting in verband met een schadevergoedingsmaatregel van € 10.658,62. De einddatum van klagers detentie is thans bepaald op 19 oktober 2018.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.
Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
Uit het reclasseringsadvies van 20 december 2016 komt naar voren dat het recidiverisico niet kan worden ingeschat, mede gelet op klagers ontkenning van het delict. Daar is nader onderzoek en diagnostiek voor nodig. De reclassering kan onvoldoende inschatten of klager nog wrok koestert jegens zijn ex-partner, met name nu hij ook uit het ouderlijk gezag over hun twee kinderen is ontzet. Ook kan onvoldoende worden ingeschat wat wenselijk of noodzakelijk is voor de bescherming van klagers ex-partner, tevens nabestaande van het slachtoffer, hun kinderen en een neef die een voor klager belastende verklaring heeft afgelegd. Wel is sprake van een gevaarrisico. Ook is sprake van een aantal aanwezige criminogene factoren ten aanzien van klagers ex-partner en gezin, zijn geschiedenis van antisociale gedragingen en pro criminele houding. In de aanvulling van 14 maart 2017 van de reclassering op voormeld advies adviseert de reclassering dit onderzoek te laten uitvoeren door een forensisch psycholoog en adviseert zij een risicotaxatie-instrument deel te laten uitmaken van het onderzoek. Blijkens het psychologisch onderzoek van
4 oktober 2017 van forensisch psychiatrische polikliniek Kade 17 – waar klager zijn medewerking aan heeft verleend – kan, nu klager het gepleegde delict ontkent, geen inschatting van het recidiverisico worden gemaakt. Nader onderzoek is geïndiceerd, maar er wordt aan klagers motivatie voor behandeling getwijfeld. Uit het overleg van het Veiligheidshuis te Alkmaar van 12 oktober 2017 volgt voorts dat een risicoanalyse, mede in het licht van de ernst van het gepleegde delict en de (mogelijk) aanwezige gevaarrisico’s, zeer wenselijk is teneinde meer zicht op de persoonlijkheid van klager te krijgen. Ten tijde van de beslissing van de Minister was (nog) geen zicht op medewerking van klager aan een risicotaxatie.
De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, ondanks het positieve advies van de advocaat-generaal, een afwijzing van klagers verlofaanvraag rechtvaardigen. Gelet hierop kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 4 onder b en g van de Regeling, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 11 mei 2018
secretaris voorzitter