Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/4342/GV, 18 mei 2018, beroep
Uitspraakdatum:18-05-2018Versie:vergelijk
Vergelijk versie 1 met:

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          17/4342/GV

betreft: [klager]            datum: 18 mei 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 21 december 2017 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsman mr. B.J. Polman, om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen.

 

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht. Klager kan zich niet met het advies van het Openbaar Minister (OM) verenigen. Doordat klagers handelen niet meer is terug te draaien, heeft klager van hoger beroep afgezien. Klager neemt zijn verantwoordelijkheid voor de gepleegde delicten en is bereid zijn leven te beteren. De overplaatsing naar de penitentiaire inrichting Nieuwegein heeft plaatsgevonden vanwege onenigheid met mededaders over wat zich omtrent het gepleegde delict heeft voorgedaan. Klagers gedrag in de inrichting is echter goed en hij bevindt zich in het plusprogramma waar hij een baan als reiniger heeft. Het OM stelt zich verder op het standpunt dat er een kans bestaat dat bij het verlenen van strafonderbreking niet meer aan de betalingsverplichting zal worden voldaan. Klager heeft echter zelf het initiatief genomen om in 2015 een betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau te treffen en sindsdien elke maand een bedrag van € 15,= of € 20,= te betalen. Aangezien klager is gedetineerd is het niet mogelijk een groter bedrag te betalen. Klager heeft substantieel meer dan zijn medeverdachten betaald en toont daarmee zijn bereidheid afspraken omtrent de betaling na te komen. Indien strafonderbreking wordt verleend zal klager een baan zoeken, zodat hij in staat is het resterende bedrag te betalen. Nu de betalingsregeling hoofdelijk is opgelegd, is de kans dat niet aan de betalingsverplichting wordt voldaan aanzienlijk kleiner. De zorg van het OM daaromtrent is dan ook onredelijk, nu het OM een internationaal arrestatiebevel kan uitvaardigen, mocht klager niet aan de betalingsverplichting voldoen. Bovendien wordt in de toelichting op artikel 40a van de Regeling het voldoen aan een betalingsverplichting niet als weigeringsgrond voor het verlenen van strafonderbreking vermeld. Voorts is onvoldoende duidelijk dat en waarom een te verlenen strafonderbreking niet in het belang van de slachtoffers zou zijn en tot een geschokte rechtsorde zou leiden. Voor de slachtoffers is het in het kader van de verwerking van hun traumatische ervaring juist een geruststellende gedachte dat klager niet naar Nederland zal terugkeren. Daarbij komt dat, afgezien van het feit dat er dan geen strafrestant resteert, de situatie voor de slachtoffers niet anders zou zijn indien klager eerst na afloop van zijn detentieperiode wordt uitgezet. Aangezien de door de slachtoffers ervaren trauma’s niet kunnen worden weggenomen, maakt het geen verschil of klager na vier of na zes jaar in vrijheid zal worden gesteld. Klager is niet voornemens naar Nederland terug te keren en onderkent de door de slachtoffers ervaren trauma’s. De rechtbank heeft onder meer meegewogen in de strafmaat het feit dat klager op de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.)-regeling aanspraak kon maken, dan wel een andere regeling waardoor klager eerder dan zes jaar in vrijheid zou worden gesteld. Klager komt echter als vreemdeling niet voor de v.i.-regeling in aanmerking. Indien de rechtbank dat ten tijde van zijn uitspraak had geweten, zou aan klager een lagere straf zijn opgelegd. Nu veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland niet langer voor de v.i.-regeling in aanmerking komen en hun dientengevolge de mogelijkheid tot resocialisatie en integratie is ontnomen, moet met grote zorgvuldigheid worden gekeken naar de redenen van het OM om van strafonderbreking af te zien. Dat laatste geldt te meer nu, in tegenstelling tot een vordering van het OM tot uitstel of afstel van de v.i., er bij een verzoek om strafonderbreking eerst sprake is van een rechterlijke toetsing  nadat beroep is ingesteld. De stelling van de Minister dat valt te bezien of klager daadwerkelijk spijt heeft en beseft wat hij zijn slachtoffers heeft aangedaan is op geen enkele wijze met stukken onderbouwd. De opmerking dat klager voor soortgelijke feiten eerder in Bosnië is veroordeeld is daartoe onvoldoende.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht. Klager is in verband met problemen met (een van de) mededaders naar een andere richting overgeplaatst. Bij deze problemen was klager de ene keer slachtoffer en de andere keer de veroorzaker van het conflict. Gelet op het advies van het OM, waarin wordt verwezen naar het belang van slachtoffers en de maatschappij en naar de openstaande schadevergoedingsmaatregel, alsmede het advies van de vrijhedencommissie, is het verzoek om strafonderbreking in redelijkheid afgewezen. Klagers stelling dat de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat klager voor de v.i.-regeling in aanmerking komt, mist feitelijke grondslag, nu strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen sinds 1 april 2012 enkel voor strafonderbreking in aanmerking kunnen komen. Uit het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2014 volgt dat klager met twee anderen met veel geweld een juwelier heeft overvallen. Daarbij zijn de medewerkers van de juwelierszaak met een vuurwapen bedreigd en is een omstander in het been geschoten. Ook is in de juwelierszaak veel schade aangericht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het handelen van klager en zijn mededaders de rechtsorde ernstig heeft geschokt en gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg heeft gebracht. Veel mensen zijn getuige geweest van de overval. Bovendien is het misdrijf voor de medewerkers traumatisch geweest. Zij hebben therapie moeten ondergaan teneinde de gebeurtenis te kunnen verwerken. Nu klager eerder in Bosnië soortgelijke misdrijven heeft gepleegd, valt te bezien of klager daadwerkelijk spijt heeft van wat hij zijn slachtoffers heeft aangedaan. Klager betaalt een minimaal bedrag per maand aan schadevergoeding. Aangezien klager verplicht is aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen, wordt betwist dat klager zelf het initiatief heeft genomen te betalen.

Op klagers verzoek om strafonderbreking zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De vrijhedencommissie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking. De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking en daarbij aangegeven dat er voor de slachtoffers sprake is van een emotioneel zeer ingrijpende gebeurtenis. Uit het feit dat de slachtoffers therapie volgen om het gebeurde te verwerken volgt dat het een traumatische ervaring is geweest. Klager is eerder in Bosnië veroordeeld voor soortgelijke feiten. Gelet op de ernst van het feit en de hoogte van de vervangende hechtenis van de schadevergoedingsmaatregelen, acht de officier van justitie strafonderbreking niet aangewezen. Het is in het belang van de slachtoffers en de maatschappij dat klager zijn straf daadwerkelijk ondergaat. De politie heeft zich van advies onthouden.

 

3.         De beoordeling

Door en namens klager is verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld het beroep nader mondeling toe te lichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu zij zich op basis van de stukken voldoende ingelicht acht op het beroep te beslissen.

Klager ondergaat een gevangenisstraf van zes jaren met aftrek, wegens diefstal met geweld en bedreiging met geweld. Aansluitend dient hij in het kader van de Wet Terwee in totaal 186 dagen vervangende hechtenis te ondergaan in verband met een schadevergoedingsmaatregel van in totaal € 14.057,34. De einddatum van klagers detentie valt, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, op of omstreeks 23 december 2019. De eerst mogelijke datum voor strafonderbreking was op 23 december 2017.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling. Als gronden voor afwijzing van het verzoek zijn vermeld de belangen van de slachtoffers, een geschokte rechtsorde en een betalingsverplichting in verband met verscheidene schadevergoedingsmaatregelen.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).

De opneming van de mogelijkheid van strafonderbreking aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland vloeit voort uit de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). Op grond van artikel 15, derde lid onder c, van het Wetboek van Strafrecht komen veroordeelde vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, niet (langer) voor de v.i.-regeling in aanmerking.

Voor zover de Minister aan de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking ten grondslag heeft gelegd de belangen van slachtoffers overweegt de beroepscommissie het volgende. Zoals de beroepscommissie in RSJ 16 januari 2018, 17/2551/GV en RSJ 17 april 2018, 17/3763GV heeft overwogen, dient een afwijzing van een verzoek om strafonderbreking, die is gebaseerd op belangen van slachtoffers (of nabestaanden) die zich tegen het verlenen van strafonderbreking zouden verzetten, met informatie (concreet) te zijn onderbouwd. Dit kan informatie betreffen omtrent de impact van een eventueel te verlenen strafonderbreking op slachtoffers en/of nabestaanden, welke informatie bij de slachtoffers en/of nabestaanden is ingewonnen. Namens de Minister is het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2014 overgelegd waaruit volgt dat de mede door klager gepleegde gewelddadige overval voor de slachtoffers een emotioneel zeer ingrijpende gebeurtenis is geweest. Uit het feit dat de slachtoffers therapie volgen om het gebeurde te verwerken blijkt dat sprake is van een traumatische ervaring. Namens de Minister wordt aangegeven dat het OM hiertoe contact met de slachtoffers heeft gezocht. Gelet op het voorgaande heeft de Minister naar het oordeel van de beroepscommissie in voldoende mate gemotiveerd dat en waarom de belangen van slachtoffers en/of nabestaanden zich in dit specifieke geval tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten. Daarbij merkt de beroepscommissie op dat het door de Minister genoemde argument dat een te verlenen strafonderbreking niet aan de slachtoffers is uit te leggen, op zichzelf geen grond voor afwijzing kan zijn.

De Minister heeft tevens aan de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking ten grondslag gelegd dat de rechtsorde door de ernst van het strafbare feit dusdanig geschokt is dat een eventueel te verlenen strafonderbreking het rechtsgevoel van de samenleving en de slachtoffers aantast. Hiertoe is in beroep – onder verwijzing naar voornoemd vonnis van de rechtbank Rotterdam – aangegeven dat de mede door klager gepleegde overval tijdens een koopavond heeft plaatsgevonden, waarbij veel omstanders getuige zijn geweest. Een omstander heeft door toedoen van klager en zijn mededaders ernstig letsel opgelopen. Naar het oordeel van de beroepscommissie kan op grond van het voorgaande worden aangenomen dat in geval strafonderbreking zou worden verleend van een geschokte rechtsorde sprake zou zijn. Hierbij zij opgemerkt dat de aard en de ernst van het gepleegde delict op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat daarvan sprake is.

De beroepscommissie stelt voorts vast dat klager een betalingsverplichting heeft ter zake van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel van € 14.057,34. Het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen kan op zichzelf aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient een balans te bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort. De einddatum van klagers detentie is vastgesteld op 23 december 2019. De beroepscommissie is van oordeel dat een schadevergoeding van voornoemde omvang en de omstandigheid dat slechts in beperkte mate met betaling daarvan is gestart, een afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking rechtvaardigen.

Gelet op het voorgaande is sprake van contra-indicaties voor het verlenen van strafonderbreking. Derhalve kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 18 mei 2018

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven