nummer: 17/3763/GV
betreft: [klager] datum: 17 april 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.W.M. Hopmans, namens
[…], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 7 november 2017 genomen beslissing van – zo begrijpt de beroepscommissie – de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen.
2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.
Klagers verzoek om strafonderbreking is op onterechte gronden afgewezen, nu de afwijzing van de strafonderbreking tot een ongelijkwaardige behandeling leidt ten opzichte van veroordeelden die wel in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). De ernst van het feit waarvoor klager is veroordeeld, vormt in beginsel geen reden voor het uitstellen of achterwege laten van de toepassing van de v.i.-regeling. Het belang van slachtoffers staat het verlenen van strafonderbreking niet in de weg. De strafonderbreking gaat immers pas in op het moment dat klager Nederland heeft verlaten en onder de voorwaarde dat hij niet naar Nederland terugkeert. Klager zal aan deze voorwaarden voldoen. Toewijzing van het verzoek om strafonderbreking kan juist bijdragen aan de belangen van de slachtoffers, daar klager naar zijn thuisland kan terugkeren om ter voldoening van de schadevergoedingsmaatregel geld te verdienen. Een openstaande schadevergoedingsmaatregel valt niet onder de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 van de Regeling. Bovendien kan met klager omtrent de betaling van het openstaande bedrag afspraken worden gemaakt. Ook het belang van slachtoffers is niet in artikel 4 van de Regeling opgenomen. Ongewenste confrontatie met slachtoffers is niet mogelijk, aangezien klager naar Letland terugkeert. Nu klager reeds met Slachtoffer in Beeld is aangevangen, heeft hij jegens de slachtoffers actie ondernomen. Niet is in te zien waarom sprake zou zijn van maatschappelijke onrust als het verzoek om strafonderbreking zou worden toegewezen en klager naar het buitenland zou vertrekken om aldaar zijn bestaan voort te zetten. Voorts is sprake van een motiveringsgebrek. In de bestreden beslissing wordt slechts zeer summier op het advies van zowel het Openbaar Ministerie (OM) als de vrijhedencommissie ingegaan. De overwegingen van het OM en de vrijheidscommissie zijn niet, althans onvoldoende, aan klager kenbaar gemaakt. Ook op geen enkele andere wijze blijkt waarom sprake zou zijn van maatschappelijke onrust dan wel onrust bij slachtoffers. Er zijn thans geen redenen die zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten, nu geen sprake is van een geschokte rechtsorde noch van eventuele andere bezwaren. Er heeft geen belangenafweging plaatsvonden, waarbij klagers positieve gedrag in de inrichting, alsmede zijn voornemen tot terugkeer naar zijn familie in Letland, is afgewogen tegen de belangen van de maatschappij of van slachtoffers.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.
Eerst na het verzoek om strafonderbreking heeft klager zich voor Perspectief Herstelbemiddeling aangemeld. Uit navraag bij de inrichting is gebleken dat klager op 23 november 2017 een eerste intakegesprek heeft. Verder is sprake van een aanzienlijke schadevergoedingsmaatregel. Sinds
13 januari 2017 heeft klager slechts tweemaal een bedrag van € 10,= vergoed. Klager heeft nog steeds geen serieuze actie ondernomen om aan de betalingsverplichting te voldoen. Klager is veroordeeld voor een gewelddadige roofoverval op een juwelier, waarbij de slachtoffers, een ouder echtpaar, ernstig zijn mishandeld. Gelet op de ernst van het door klager gepleegde delict, de belangen van de slachtoffers en de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel die klager dient te betalen, kan de bestreden beslissing niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Hiertoe wordt tevens verwezen naar RSJ 6 maart 2014, 14/0274/GV. Voorts zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een strafonderbreking zouden kunnen rechtvaardigen.
Op klagers verzoek om strafonderbreking zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De vrijhedencommissie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking, omdat klager relatief laat met het vergoeden van de door de slachtoffers geleden schade is gestart. Klager heeft sinds 13 januari 2017 slechts tweemaal een bedrag van € 10,= vergoed. Pas ten tijde van het verzoek om strafonderbreking heeft klager zich voor Perspectief Herstelbemiddeling aangemeld.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam heeft negatief geadviseerd en verwijst hiertoe naar het advies ten aanzien van klagers eerste verzoek om strafonderbreking. Er is sprake van een forse schadevergoedingsmaatregel. Klager heeft deelgenomen aan een gewelddadige overval op een juwelier waarbij de slachtoffers, een ouder echtpaar, ernstig zijn mishandeld. Gelet op de aanzienlijke schadevergoedingsmaatregel, de ernst van het begane strafbare feit en het feit dat geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd, is het in het belang van de maatschappij en de slachtoffers dat klager zijn straf daadwerkelijk ondergaat. Hiertoe wordt verwezen naar het beroep van een mededader dat ongegrond werd verklaard (RSJ 6 maart 2014, 14/0274/GV).
De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.
3. De beoordeling
Klager wenst in de gelegenheid te worden gesteld het beroep nader mondeling toe te lichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu zij zich op basis van de stukken voldoende ingelicht acht om op het beroep te beslissen.
Klager ondergaat een gevangenisstraf van tien jaren met aftrek, wegens – kort gezegd – het medeplegen van een roofoverval en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Aansluitend dient hij in het kader van de Wet Terwee 365 dagen vervangende hechtenis te ondergaan, in verband met een schadevergoedingsmaatregel van (inclusief verhogingen) € 252.014,40. De einddatum van klagers detentie valt, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, op of omstreeks 20 oktober 2020. De eerst mogelijke datum voor strafonderbreking was op 19 februari 2017.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling. Als gronden voor afwijzing van het verzoek zijn vermeld de belangen van de slachtoffers, een geschokte rechtsorde en een betalingsverplichting in verband met een schadevergoedingsmaatregel.
Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).
De opneming van de mogelijkheid van strafonderbreking aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland vloeit voort uit de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). Op grond van artikel 15, derde lid onder c, van het Wetboek van Strafrecht komen veroordeelde vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, niet (langer) voor de v.i.-regeling in aanmerking.
Voor zover de Minister aan de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking ten grondslag heeft gelegd de belangen van slachtoffers overweegt de beroepscommissie het volgende. Zoals de beroepscommissie in RSJ 16 januari 2018, 17/2551/GV heeft overwogen, dient een afwijzing van een verzoek om strafonderbreking, die is gebaseerd op belangen van slachtoffers (of nabestaanden) die zich tegen het verlenen van strafonderbreking zouden verzetten, met informatie (concreet) te zijn onderbouwd. Dit kan informatie betreffen omtrent de impact van een eventueel te verlenen strafonderbreking op slachtoffers en/of nabestaanden die bij de slachtoffers en/of nabestaanden is ingewonnen. Nu de bestreden beslissing daaraan niet voldoet, en slechts is volstaan met een verwijzing naar voornoemde toelichting op artikel 40a van de Regeling, is de beroepscommissie van oordeel dat de Minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom de belangen van slachtoffers zich in dit specifieke geval tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten.
Aan de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking is voorts ten grondslag gelegd dat het verlenen van strafonderbreking zal leiden tot een geschokte rechtsorde. De beroepscommissie overweegt evenwel dat de aard en de ernst van het gepleegde delict op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat daarvan sprake is. De Minister heeft niet anderszins onderbouwd op grond waarvan moet worden aangenomen dat in geval strafonderbreking zou worden verleend van een geschokte rechtsorde sprake zou zijn.
De beroepscommissie stelt evenwel vast dat klager een betalingsverplichting heeft ter zake van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel van € 252.014,40. Het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen kan op zichzelf aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient een balans te bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort. De beroepscommissie is van oordeel dat een schadevergoeding van voornoemde omvang en de omstandigheid dat (op 13 januari 2017) slechts twee termijnen van elk € 10,= zijn betaald, een afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking rechtvaardigen. Gelet op het voorgaande is sprake van een contra-indicatie voor het verlenen van strafonderbreking en kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 17 april 2018
secretaris voorzitter