Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/3833/GA, 8 februari 2018, beroep
Uitspraakdatum:08-02-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          17/3833/GA

betreft: [klager]            datum: 8 februari 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Epema, namens […], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 10 november 2017 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuwegein.

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van voormelde inrichting in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft:

a.         een disciplinaire straf van twee dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, zonder televisie, wegens het roken op een plek waar dat niet was toegestaan;

b.         de beslissing van 20 april 2017 tot afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.

De beklagrechter heeft het beklag onder a. gegrond verklaard en geen tegemoetkoming toegekend en het beklag onder b. ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en de directeur

Namens klager is het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.

a. Klager is van mening dat hem ten onrechte geen tegemoetkoming is toegekend.

b. Klager heeft verschillende keren geprobeerd zich in te schrijven in de p.i. Nieuwegein en getracht een afspraak te maken voor de aanvraag van een nieuw legitimatiebewijs. Dit was op de dag van de bestreden beslissing nog niet gelukt. Enige weken later beschikte klager wel over een geldig legitimatiebewijs. Hij verbleef op dat moment in de p.i. Almelo en daar was het binnen een paar weken geregeld. Dat het aanvragen van een legitimatiebewijs zo lang heeft moeten duren is niet aan klager te wijten. Nu er zicht was op het op korte termijn voorhanden hebben van een geldig legitimatiebewijs is klager van mening dat zijn verzoek om verlof niet afgewezen had mogen worden. Nu de einddatum van zijn detentie dichterbij kwam, dienden zijn belangen zwaarder te wegen en had de inrichting meer moeite moeten doen hem zo snel mogelijk een legitimatiebewijs te laten aanvragen. Voor zover negatief geadviseerd zou zijn ten aanzien van het verlofadres, omdat op het adres meerdere politiecontacten geregistreerd zouden staan, voert klager aan dat aan hem gevraagd had kunnen worden een ander adres op te geven. Klager had namelijk nog een verlofadres, bij zijn nicht. Voorts is onduidelijk welke justitiecontacten worden bedoeld ten aanzien van het door klager opgegeven adres. Klager heeft in het verleden zelf op het opgegeven adres gewoond. Wellicht doelt de politie op justitiecontacten van klager zelf. In dat geval is klager van mening dat het negatieve advies niet redelijk is. Verder voert klager aan dat niet nader is gemotiveerd dat hij onbetrouwbaar zou zijn gebleken met betrekking tot het nakomen van afspraken. Hij heeft bij binnenkomst in de inrichting aangegeven dat hij aan zijn toekomst zou gaan werken en aan zijn druggebruik. In 2017 heeft hij geen positieve urinecontroles gehad. Het is klager dan ook niet duidelijk aan welke afspraken hij zich niet zou hebben gehouden. Klager verzoekt de beroepscommissie de directeur op te dragen een nieuwe beslissing te nemen dan wel aan klager een tegemoetkoming te doen toekomen.

De directeur heeft daarop – zakelijk weergegeven – als volgt gereageerd.

a. De directeur kan zich niet verenigen met de overweging van de beklagrechter dat de disciplinaire straf met terugwerkende kracht zou zijn opgelegd. Zij verzoekt de beroepscommissie de gronden van de uitspraak op dit onderdeel te herzien en het beklag in zoverre alsnog ongegrond te verklaren.

b. De casemanager houdt een monitoringslijst bij van alle gesprekken en acties. Hieruit volgt dat hetgeen klager stelt omtrent het aanvragen van een identiteitsbewijs niet juist is. De directeur heeft geen reden aan voormelde informatie te twijfelen. De stelling dat de inrichting meer moeite had moeten doen, kan naar mening van de directeur niet slagen nu het aan klager was tijdig hulp en ondersteuning te vragen nadat hem al op 11 januari 2017 was verteld dat hij een legitimatiebewijs diende te hebben en dit ook aan zijn raadsvrouw was doorgegeven. Klager heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid. Voorts is aan klager de mogelijkheid gegeven een verlofadres op te geven. Uit de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting volgt niet dat indien het opgegeven adres niet geschikt wordt bevonden, de gedetineerde de mogelijkheid dient te krijgen een tweede adres aan te leveren. Voor wat betreft het negatieve advies van de politie voert de directeur aan dat zij er op mag vertrouwen juist te zijn geïnformeerd. Nu geen sprake was van vragen of onduidelijkheden bestond geen noodzaak nadere informatie op te vragen. Ten slotte is de directeur van mening dat voldoende is gemotiveerd dat sprake is van gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken.

 

3.                     De beoordeling

a. Voor zover namens de directeur is verzocht de gronden van de uitspraak van de beklagrechter aan te passen en het beklag alsnog ongegrond te verklaren, kan de directeur niet worden ontvangen in haar verzoek nu zij geen beroep heeft ingesteld.

De beroepscommissie kan zich verenigen met het oordeel van de beklagcommissie geen tegemoetkoming toe te kennen. Zij zal het beroep ten aanzien van a. dan ook ongegrond verklaren.

b. Klager onderging een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden in verband met herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en is op 9 januari 2018 in vrijheid gesteld.

Op grond van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht is een ieder die de leeftijd van veertien jaar heeft bereikt, verplicht op de eerste vordering van een opsporingsambtenaar, een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Het niet voldoen aan deze verplichting is strafbaar gesteld in artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.

Gelet op de identificatieplicht oordeelt de beroepscommissie dat het in bezit hebben van een geldig legitimatiebewijs een redelijke en voor de hand liggende eis van de directeur is voor het verlenen van verlof. Niet in geschil is dat klager ten tijde van de bestreden beslissing niet beschikte over een geldig identiteitsbewijs. De beroepscommissie is van oordeel dat niet gebleken is dat voormelde omstandigheid niet aan klager kan worden tegengeworpen. Reeds hierom is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de directeur tot afwijzing van klagers verzoek om algemeen verlof, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van a. en b. ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter voor zover in beroep aan de orde.

Zij verklaart de directeur niet-ontvankelijk in haar verzoek het beklag ten aanzien van a. – voor zover dit gegrond is verklaard – alsnog ongegrond te verklaren.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 8 februari 2018

      

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

Naar boven