Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/2551/GV, 16 januari 2018, beroep
Uitspraakdatum:16-01-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          17/2551/GV

betreft: [Klager]           datum: 16 januari 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.C. Pedrotti, namens

[…], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 25 juli 2017 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris), alsmede van de onderliggende stukken.

Ter zitting van de beroepscommissie van 10 november 2017, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Ter Apel, zijn gehoord klager en zijn raadsman, mr. H.K. Jap-A-Joe, alsmede de heer […], senior selectiefunctionaris bij de Divisie Individuele Zaken.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

 

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager is in 2005 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaren. Indertijd gold de regeling van de vervroegde invrijheidstelling voor alle gedetineerden; dus ook voor strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Op 1 juli 2008 is de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling ingevoerd. Strafrechtelijk gedetineerde vreemdelingen waren van deze regeling uitgesloten. Voor deze categorie gedetineerden is de regeling van de strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) in het leven geroepen. Klagers rechtspositie is in zoverre verslechterd dat hij aanvankelijk na het uitzitten van twee derde van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf in vrijheid zou worden gesteld, terwijl hem dit nu wordt ontzegd. Voor het recht is eenieder gelijk. In dit geval worden echter twee klassen geschapen, waarbij strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen de gehele vrijheidsstraf moeten uitzitten, terwijl andere gedetineerden in vrijheid worden gesteld als zij twee derde van de vrijheidsstraf hebben uitgezeten. De bestreden beslissing is gebaseerd op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4, onder b, e en i, van de Regeling. Klager betwist dat sprake is van de hiervoor genoemd weigeringsgronden en meent dat onvoldoende is gemotiveerd op welke gronden hiervan sprake zou zijn. Het enkele feit dat hij is veroordeeld voor het plegen van ernstige delicten is onvoldoende om te stellen dat sprake zou zijn van een gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten. Het delict is veertien jaar geleden gepleegd en klager heeft lessen getrokken in de periode dat hij is gedetineerd. Hij heeft veel berouw. Enkele maanden geleden is hij schriftelijk benaderd door een medewerker van Slachtofferhulp Nederland, waarna hij met deze medewerker heeft gebeld. Het is niet bekend op wiens initiatief Slachtofferhulp Nederland hem heeft benaderd. Klager is een modelgedetineerde en zijn gedrag wordt als zeer correct omschreven. Niet duidelijk is dan ook waaruit een gevaar voor recidive zou blijken. Klager heeft reeds twee derde van zijn straf ondergaan en wil naar Suriname terugkeren. Daar wil hij zich vestigen op het platteland op een stuk grond van zijn familie, waar hij boer wil worden. Hij heeft een zoon in Nederland met wie hij brieven schrijft en die hem in Suriname zal komen opzoeken. De betalingsverplichting van een vordering van € 14.848,52 kan voorts geen grond vormen voor de afwijzing van zijn verzoek om strafonderbreking. Klager wil de vordering, mede voor zijn eigen gemoedsrust, betalen, maar heeft hier niet de middelen voor. Er is geen sprake van onwil, maar van onmacht. Klager is verteld dat hij, als hij de vordering niet betaalt, de gehele vrijheidsstraf moet uitzitten. Hij is nimmer benaderd voor het treffen van een betalingsregeling. Het argument dat gijzeling zou kunnen worden toegepast, gaat in klagers geval niet op, nu geen rechter gijzeling zal vorderen als bekend is dat klager niet in staat is te betalen. Voorts is het vonnis waarbij voormelde vordering aan klager is opgelegd, gelet op de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties, ook in Suriname executabel.  

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager is veroordeeld wegens de moord op twee jonge mannen, woningoverval en drugshandel en ondergaat een gevangenisstraf van twintig jaar. Hij is eerder tot een gevangenisstraf van zes jaren veroordeeld, zodat de totale gevangenisstraf 26 jaren betreft. Gelet op de ernst van de gewelds- en levensdelicten waarvoor hij is veroordeeld is sprake van een geschokte rechtsorde. Daarnaast wordt klager als een gevaar voor de veiligheid en gezondheid van andere personen aangemerkt en is dus sprake van een recidiverisico. Er bestaat geen regeling die voorschrijft dat op voorhand contact met slachtoffers en/of nabestaanden dient te zijn. In het onderhavige geval is met slachtoffers en nabestaanden geen contact geweest. Wel is bekend dat de slachtoffers en nabestaanden nog steeds contact hebben met Slachtofferhulp Nederland. Klager heeft nog een strafrestant van negen jaren. Indien klager wordt uitgezet naar Suriname, ontloopt hij een groot gedeelte van zijn straf. Daarbij komt dat nog een schadevergoedingsmaatregel van € 14.848,52 openstaat. Uit informatie van de inrichting komt naar voren dat klager deze vordering niet wil betalen. Voorts wil klager geen betalingsregeling treffen. Hetgeen klager aanvoert omtrent de mogelijkheid van executie van het vonnis waarbij deze vordering is opgelegd, klopt niet. Met Suriname is geen verdrag gesloten, zodat dit vonnis in Suriname niet executabel is. Voor zover klager aanvoert dat ten tijde van zijn veroordeling de regeling van de vervroegde invrijheidstelling nog bestond, is geen overgangsregeling op klager van toepassing. Thans geldt de regeling van strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling, die als uitgangspunt heeft dat strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen de gehele detentie dienen te ondergaan, tenzij aan hen strafonderbreking wordt verleend. Er is de laatste jaren geen onderzoek meer gedaan naar de agressieve persoonlijkheid van klager, noch is de laatste jaren een risico-inschatting gemaakt. Het is noodzakelijk dat er nader onderzoek wordt verricht naar het recidiverisico alvorens klager in vrijheid te stellen. De advocaat-generaal heeft, evenals de directeur van de p.i. Ter Apel, negatief over klagers verzoek om strafonderbreking geadviseerd. Gelet op de ernst van het door klager gepleegde delict, de hierdoor ernstig geschokte rechtsorde en de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel die klager dient te betalen, acht de Staatssecretaris het verlenen van strafonderbreking thans niet verantwoord. De weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4, onder b, e en i, van de Regeling worden aanwezig geacht.   

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. De directeur van de p.i. Ter Apel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking. De advocaat-generaal bij het ressortparket te Den Haag verzet zich tegen het verlenen van strafonderbreking, omdat de rechtsorde door het door klager gepleegde delict – onder meer moord – is geschokt, klager een gebrek heeft aan inzicht en hij door zijn gewelddadigheid een gevaar voor de veiligheid en gezondheid van andere personen vormt. Het is niet aan de maatschappij uit te leggen dat een gedetineerde die een dermate ernstig delict heeft gepleegd, het land wordt uitgezet en zijn straf niet meer hoeft uit te zitten. Voorts staat nog een vordering bij het Centraal Justitieel Incassobureau open. De politie heeft zich van advies onthouden.

 

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van twintig jaren, wegens – kort gezegd – moord, meermalen gepleegd, diefstal met geweld, oplichting en overtreding van de Opiumwet. Daarnaast dient klager een restant van een gevangenisstraf van zes jaren wegens doodslag en diefstal te ondergaan. Aansluitend dient hij in het kader van de Wet Terwee 194 dagen vervangende hechtenis te ondergaan in verband met een schadevergoedingsmaatregel van (inclusief verhogingen) € 14.848,52. De einddatum van zijn detentie valt, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, op of omstreeks 26 juni 2026. De eerst mogelijke datum voor strafonderbreking was op 25 augustus 2017.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste twee derde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op dit artikel blijkt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).

Klagers verweer dat sprake is van (ongerechtvaardigde) rechtsongelijkheid kan niet slagen. De wetgever heeft ervoor gekozen om strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland uit te sluiten van voorwaardelijke invrijheidstelling, onder meer omdat de doelstelling van gecontroleerde terugkeer in de (Nederlandse) samenleving niet geldt voor deze categorie gedetineerden. Voor strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland is er de mogelijkheid van strafonderbreking van artikel 40a van de Regeling, onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Het staat de wetgever en de Staatssecretaris vrij om een dergelijk onderscheid te maken, mits dit onderscheid gerechtvaardigd is of als geen sprake is van gelijke gevallen. In verband met het verschil in verblijfsstatus is in dit geval geen sprake van gelijke gevallen. 

Klager heeft verzocht om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling teneinde naar Suriname terug te keren en zich aldaar te vestigen. Zoals hiervoor is overwogen kunnen belangen van slachtoffers zich tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten. De beroepscommissie stelt vast dat geen informatie is aangereikt over de impact van een eventueel te verlenen strafonderbreking op slachtoffers en/of op nabestaanden. De selectiefunctionaris heeft ter zitting namens de Staatssecretaris verklaard dat er geen contact met slachtoffers en/of nabestaanden is geweest. Een afwijzing van een verzoek om strafonderbreking die is gebaseerd op belangen van slachtoffers (of nabestaanden) die zich tegen het verlenen van strafonderbreking zouden verzetten, dient met dergelijke informatie (concreet) te zijn onderbouwd. Nu de onderhavige beslissing daaraan niet voldoet, is de beroepscommissie van oordeel dat de Staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom de belangen van slachtoffers en/of nabestaanden zich in dit specifieke geval tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten.

Voorts stelt de Staatssecretaris dat sprake is van een recidiverisico, maar vermeldt hij daarnaast dat recente informatie hierover – zoals een risico-inschatting – ontbreekt en dat het noodzakelijk is dat er nader onderzoek wordt verricht naar het recidiverisico alvorens klager in vrijheid te stellen. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat het recidiverisico onvoldoende is onderbouwd.

De beroepscommissie constateert evenwel dat klager een betalingsverplichting heeft ter zake van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel van € 14.848,52. Het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen kan op zichzelf aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient een balans te bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort (RSJ 11 april 2014, 14/0075/GV, en RSJ 25 augustus 2014, 14/2469/GV). De einddatum van klagers detentie is vastgesteld op 26 juni 2026. Hoewel de mate waarin de gevangenisstraf door het verlenen van strafonderbreking zou worden verkort zeer fors is, is de beroepscommissie van oordeel dat, gelet op de hoogte van de door klager te betalen schadevergoeding en de omstandigheid dat klager nog niet is gestart met betaling daarvan, de Staatssecretaris het verzoek om strafonderbreking in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat, hoewel de ernst van het gepleegde delict op zichzelf onvoldoende is om te kunnen stellen dat van een geschokte rechtsorde sprake is, de feiten waarvoor klager is veroordeeld buitengewoon ernstig zijn. Gelet op het hiervoor overwogene is sprake van een contra-indicatie voor het verlenen van strafonderbreking en kan de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.  

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 16 januari 2018.

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

Naar boven