Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0016/TP, 22 april 2003, beroep
Uitspraakdatum:22-04-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/16/TP

betreft: [klager] datum: 22 april 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking geselden (BVD) heeft kennis genomen van een op 24 december 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. S.O. Roosjen om het beroep schriftelijk toe te lichten.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst met ingang van 28 december 2002 verlengd tot en met 27 maart 2003.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak d.d. 26 april 2002 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden met aftrek en ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zalworden verpleegd.
De terbeschikkingstelling (tbs) van klager is ingegaan op 1 juli 2002. Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring (h.v.b.) De Grittenborgh teHoogeveen.
De Minister heeft bij beschikking d.d. 17 februari 2003 besloten tot plaatsing van klager in de Dr. H. van der Hoevenkliniek te Utrecht. Deze plaatsing was ten tijde van het instellen van het beroep nog niet gerealiseerd.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager maakt met klem bezwaar tegen verlenging van de passantentermijn. Door de verlenging zal de passantentijd nog geruime tijd duren. Vanuit Justitie worden er veel teweinig activiteiten ontplooid om tbs-passanten binnen een redelijke termijn te plaatsen. Weliswaar is de tbs ingegaan op 1 juli 2002 maar klagers VI-datum lag op 1 december 2001. Dit verschil wordt veroorzaakt door het aantekenenvan beroep in cassatie door klager en de intrekking van dit beroep op 1 juli 2002. Uit het hoorformulier van 27 november 2002 blijkt dat het PMO van De Grittenborgh van mening is dat klager zo spoedig mogelijk geplaatst moet wordenin een behandelingskliniek waarbij verwezen wordt naar de lengte van zijn verblijf in de penitentiaire inrichting. Uit een later hoorverslag blijkt dat klager gemotiveerd is om aan zijn behandeling te beginnen. Het is bekend dat eendergelijke motivatie van groot belang is om een behandeling kans van slagen te geven doch ook dat die afneemt naarmate de wachttijd langer duurt. Hetgeen weer als effect heeft dat de behandelduur langer zal worden met alle negatievegevolgen van dien. Weliswaar is er een plaatsingsbeslissing met betrekking tot de Van der Hoevekliniek genomen doch op geen enkele manier kan aangegeven worden op welke termijn de plaatsing van klager gerealiseerd kan worden.Verzocht wordt om de verlengingsbeslissing te vernietigen en klager voor versnelde plaatsing in aanmerking te laten komen dan wel hem een passende vergoeding toe te kennen.

Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Het beroep zal formeel ongegrond zijn, nu klager tijdig is gehoord en de beslissing tot verlenging van de passantentermijn tijdig aan klager is medegedeeld.
Het beroep zal tevens materieel ongegrond zijn. Ten tijde van de bestreden beslissing verbleef klager zes maanden in een h.v.b. Een dergelijke duur is niet zodanig lang dat de bestreden beslissing op die enkele grond onredelijk enonbillijk is.
Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Niet is gebleken dat hij met voorrang boven anderetbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. De Minister had ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing vanuit de inrichting van klagers verblijf geen signalen ontvangen dat klagers situatie in het h.v.b.onhoudbaar zou zijn en/of dat van detentieongeschiktheid moest worden gesproken. Blijkens de overgelegde medische verklaring d.d. 4 februari 2003 is klagers psychische conditie niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf ineen h.v.b. moet worden aangemerkt.

4. De beoordeling
Zoals de beroepscommissie in haar uitspraak d.d. 9 februari 1998 (C 97/28) heeft overwogen leidt een beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn wegens capaciteitstekort niet zonder meer tot gegrondverklaringvan het beroep. Volgens bestendige jurisprudentie van de beroepscommissie kan het beroep leiden tot gegrondverklaring indien de duur van de passantentermijn onredelijk en onbillijk moet worden geacht en/of de psychische conditie vande tbs-passant zodanig is dat hij als ongeschikt voor verder verblijf in een h.v.b. moet worden aangemerkt.

Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat klager als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij zijnbeslissing op dit punt niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van klager en de overigetbs-gestelden zijn ingegaan.

De totale duur van het verblijf van klager als passant in een huis van bewaring was ten tijde van de bestreden beslissing nog niet zodanig lang dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn, bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht.
Daarbij kan de beroepscommissie niet uitgaan van de namens klager gesuggereerde ingangsdatum van de tbs. Zolang een rechterlijke uitspraak niet onherroepelijk is geworden is er geen VI-datum.

Uit de medische verklaring d.d. 4 februari 2003 van de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) te Groningen blijkt dat de psychische conditie van klager op dat moment niet van dien aard was dat een verder verblijf in een h.v.b. alsonverantwoord moest worden beschouwd.
De beroepscommissie gaat er derhalve van uit dat er ten tijde van de bestreden beslissing geen aanleiding bestond om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

De beroepscommissie is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn van 28 december 2002 tot en met 27 maart 2003 niet in strijd is met de wet.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 22 april 2003

secretaris voorzitter

Naar boven