Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0549/GM, 11 juli 2003, beroep
Uitspraakdatum:11-07-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/549/GM

betreft: [klager] datum: 11 juli 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 4 maart 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.N.G.M. Starmans, advocaatte Utrecht, namens

[...], verder te noemen klaagster,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Utrecht, locatie Nieuwersluis,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 24 februari 2003 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 10 juni 2003, gehouden in de p.i. Amsterdam, is klaagster, bijgestaan door haar raadsman voornoemd, gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Utrecht heeft schriftelijk bericht niet in de gelegenheid te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 30 november 2002, betreft het ten onrechte niet op basis van haar fysieke gesteldheid detentieongeschikt verklaren van klaagster.

2. De standpunten van klaagster en de inrichtingsarts
Door en namens klaagster is het volgende aangevoerd.
Bij klaagster is een invaliderend chronisch ziektebeeld geconstateerd. Gedurende haar verblijf in de p.i. is zij ‘door haar benen’ gegaan en in een rolstoel terecht gekomen. Zij kon daardoor niet naar behoren functioneren en is ineen isolement geraakt. Door de inrichtingsarts is haar medegedeeld dat zij detentieongeschikt zou worden verklaard. Later is de inrichtingsarts hierop teruggekomen en ook de medisch adviseur heeft aangegeven dat klaagsterdetentiegeschikt zou zijn.
Voorts is klaagster adequate medische zorg onthouden en is zij eerst in een laat stadium naar een pijncentrum verwezen.
Klaagster is de mogelijkheid geboden overgeplaatst te worden naar de p.i. Zwolle, waar een aangepaste cel voor rolstoelgebruikers zou zijn, maar bij navraag bleek de cel pas na enige maanden beschikbaar te zijn.
Klaagster heeft nimmer de medische behandeling gefrustreerd, de enige keer dat zij niet naar het ziekenhuis voor onderzoek is gegaan was gelegen in het feit dat die dag haar invalide zoon op bezoek zou komen en zij, omdat zij van deafspraak met het ziekenhuis niet op de hoogte was gesteld, deze afspraak niet tijdig heeft kunnen afzeggen.

De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur, in beroep als volgt toegelicht.
Op 2 september wordt bij klaagster een onduidelijk neurologisch beeld geconstateerd en wordt een afspraak gemaakt met de neuroloog. Op de dag dat zij naar het ziekenhuis moet voor onderzoek, geeft zij aan niet van het vervoergebruik te willen maken en wordt de afspraak afgezegd.
Op 4 oktober 2002 bezoekt klaagster het Academisch Ziekenhuis te Maastricht. De conclusie van de neuroloog aldaar was: lumbago met ischialgie zonder aanwijzing voor radiculaire prikkelingsverschijnselen dan wel een cauda syndroom.
Op 31 oktober 2002 bezoekt klaagster de neuroloog in het AZM locatie Venlo, die constateert dat er sprake is van een post-laminectomie syndroom met forse restafwijkingen zowel arthrotisch als qua littekenweefsel en dat er geenindicatie voor een operatie is. Hij adviseert klaagster te verwijzen naar een pijnpoli. De afspraak hiervoor is gemaakt voor 6 januari 2003. Helaas is dit vandaag de dag een normale wachttijd voor een pijncentrum.
Op 24 december 2002 gaat klaagster naar het penitentiair ziekenhuis te Scheveningen om te bekijken in hoeverre zij ADL onafhankelijk is en om haar te mobiliseren. Bij onderzoek blijkt dat klaagster zelfstandig kan functioneren.
De inrichtingsarts erkent dat hij na herhaalde vragen van klaagsters advocaat bij fax van 16 september 2002 heeft bericht dat het ziektebeeld van klaagster zich dusdanig ontwikkelt dat er ernstige zorgen over haar zijn en hij vindtdat zij detentieongeschikt is geworden. Dit oordeel is echter na overleg met de medisch adviseur van het ministerie van justitie en kort nadien -op 30 september 2002- bijgesteld.

3. De beoordeling
De beroepscommissie komt gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting tot het volgende oordeel.
Vastgesteld kan worden dat ten aanzien van klaagster medisch gezien adequaat is gehandeld en haar de zorg is geboden die haar toekomt. Nadat de inrichtingsarts een onduidelijk neurologisch beeld had geconstateerd zijn er afsprakengemaakt met de afdeling neurologie van enkele ziekenhuizen, er zijn mogelijkheden besproken om door wijziging van het regime en het vervoer en de huisvesting de detentiesituatie beter aan te passen aan de fysieke mogelijkheden vanklaagster. Tevens is klaagster de mogelijkheid geboden te worden overgeplaatst naar de p.i. Zwolle waar een speciale cel beschikbaar was of zou komen. Voorts wordt klaagster verwezen naar het penitentiair ziekenhuis teneinde te doenvaststellen in hoeverre klaagster zich zelfstandig kan redden. Uiteindelijk is klaagster ook verwezen naar de pijnpoli.
In zoverre moet dan ook -het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien- worden geoordeeld dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm.
Echter, de inrichtingsarts heeft in het begin van het onderzoek, zonder enige vorm van ruggespraak met de daartoe bevoegde instanties als de medisch adviseur, tegenover de advocaat van klaagster te kennen gegeven dat vandetentieongeschiktheid sprake zou zijn. De inrichtingsarts had dit oordeel met meer voorbehouden dienen te omkleden, te meer nu bij klaagster hierdoor -terecht- bepaalde verwachtingen zijn gewekt. Het beroep zal derhalve voor watbetreft dit onderdeel gegrond worden verklaard.
Klaagster zal de na te noemen tegemoetkoming worden toegekend.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond doch uitsluitend voorzover het betreft de handelwijze van de arts m.b.t. de vraag omtrent de detentiegeschiktheid van klaagster.
Zij bepaalt de aan klaagster ten laste van de p.i. Utrecht toekomende tegemoetkoming op € 25,-.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr. M. Aarts, voorzitter, drs. M.F. van Brederode-Zwart en dr. M. Kooyman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 11 juli 2003

secretaris voorzitter

Naar boven