Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0612/GM, 10 juli 2003, beroep
Uitspraakdatum:10-07-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/612/GM

betreft: [klager] datum: 10 juli 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 12 maart 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K.D.M. Schepers, advocaatte Oss, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Haaglenden, locatie Oost te Den Haag,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 3 maart 2003 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 10 juni 2003, gehouden in de p.i. Amsterdam, is klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. O.J.W.A. Looijmans, gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Haaglenden heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 5 februari 2003, betreft de opvang van klager na diens ontslag uit het penitentiair ziekenhuis en de wijze van vervoer daarheen.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is het volgende aangevoerd.
Klager verbleef vanwege een ernstige levercirrhose op basis van een lang bestaande hepatitis sedert 10 januari 2003 in het penitentiair ziekenhuis.
Omstreeks 17 januari 2003 was hij duidelijk icterisch. Er was sprake van vochtophoping in de buikholte, oedeem aan de enkels en onderbenen, spataderen in de slokdarm en een vergrote milt. Een hepatisch coma en /of een fatalebloeding dreigde. Er waren geen therapeutische opties meer en de prognose leek op korte termijn infaust.
Dientengevolge is klager op vrijdag 18 januari 2003 met onmiddellijke ingang in vrijheid gesteld. Klager werd niet de mogelijkheid geboden het weekend in het penitentiair ziekenhuis te verblijven, maar moest meteen de vrijemaatschappij in.
De inrichtingsarts heeft daarbij echter onvoldoende onderzocht of klager op dat moment daadwerkelijk bij en door zijn broer in Amsterdam kon worden opgevangen. Evenmin is uitgezocht of klager een ziektekostenverzekering hadafgesloten.
Toen op het laatste moment bleek dat klagers broer niet in staat was hem op te vangen is op klager en zijn moeder druk uitgeoefend opdat hij bij zijn moeder in Boxtel zou worden opgevangen. Vervolgens is klager, zonder enige vormvan begeleiding per taxi naar Boxtel vervoerd, terwijl gelet op zijn medische gesteldheid vervoer per ambulance geïndiceerd zou zijn.

De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen.
Gelet op de zeer slechte prognose van klager en de verwachting dat hij binnen enkele weken zou kunnen komen te overlijden, is alles in het werk gesteld klager gratie of schorsing te doen krijgen. Klager is dit voornemen medegedeeld,waarbij hij aangaf graag naar huis te willen. Hij gaf aan bij zijn moeder in Boxtel of bij zijn broer in Amsterdam terecht te kunnen. Zijn broer zou hem na invrijheidstelling kunnen vervoeren. Hij zou tevens zorgdragen voor eenziektekostenverzekering.
Toen op 17 januari 2003 het bericht van de officier van justitie volgde dat klager met onmiddellijke ingang in vrijheid kon worden gesteld, bleek -ondanks klagers eerdere toezegging- de opvang niet deugdelijk geregeld. Zijn moedergaf echter aan bereid te zijn klager in huis te nemen. Omdat vervoer door zijn broer niet mogelijk was en vervoer per trein niet adequaat was, is besloten klager per taxi naar Boxtel te doen vervoeren.
Hem werd een voorlopige ontslagbrief, kopieën met betrekking tot zijn medische situatie alsmede medicatie voor drie dagen meegegeven.

3. De beoordeling
De beroepscommissie komt gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting tot het oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat er door de inrichtingsarts onvoldoende onderzoek zou zijn verricht naar de deugdelijke mogelijkheden vanklagers opvang na ontslag uit het penitentiair ziekenhuis. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de inrichtingsarts erop mocht vertrouwen dat de eerder gedane verklaringen van klager dat zowel zijn broer als zijn moeder hiertoebereid waren, correct waren. Tevens heeft de inrichtingsarts erop mogen vertrouwen dat klager zelf zou (doen) zorgen voor een adequate ziektekosten verzekering. Hoewel achteraf gezien gezegd zou kunnen worden dat het wellichtverstandiger zou zijn geweest de betreffende mededelingen van klager te verifiëren, bestond hiertoe, mede gegeven de omstandigheid dat klager ten tijde van die mededelingen geen psychische defecten vertoonde, noch anderszinsaanleiding bestond te veronderstellen dat diens mededelingen niet (geheel) juist zouden zijn, geen enkele noodzaak.
De beroepscommissie heeft voorts geen aanwijzingen dat klagers moeder op het moment van de invrijheidstelling van haar zoon onder druk zou zijn gezet zich bereid te verklaren hem in huis op te nemen, noch dat zij anderszins onheusbejegend zou zijn.
Ten aanzien van het wijze van vervoer oordeelt de beroepscommissie dat vast staat dat klager op het moment van invrijheidstelling er zeer slecht aan toe was en reeds enige dagen bedlegerig was. Ook blijkt uit de stukken dat het nietverantwoord werd geacht klager zonder begeleiding te laten reizen. Onder die omstandigheden acht de beroepscommissie vervoer van klager in een taxi en zonder enige vorm van begeleiding niet adequaat en lijkt vervoer per ambulancewel degelijk geïndiceerd. Dit te meer nu klager over een behoorlijke afstand vervoerd diende te worden
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts ten aanzien van de wijze van vervoer van klager naar het adres waar hij zou worden opgevangen moetworden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve dienaangaande gegrond worden verklaard.
Klager wordt de na te noemen tegemoetkoming toegekend.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.

Zij bepaalt de aan klager ten laste van de p.i. Haaglanden toekomende tegemoetkoming op € 50,-.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr. M. Aarts, voorzitter, drs. M.F. van Brederode-Zwart en dr. M. Kooyman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 10 juli 2003

secretaris voorzitter

Naar boven