Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0746/GB, 16 juni 2003, beroep
Uitspraakdatum:16-06-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/746/GB

betreft: [klager] datum: 16 juni 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 28 maart 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], geboren op [1964], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 19 maart 2003 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Klager is, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J. Serrarens, op 9 mei 2003 door een lid van de Raad gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft beslist tot verlenging van klagers verblijf als afgestrafte in de extra beveiligde inrichtingen (EBI) Nieuw Vosseveld te Vught.

2. De feiten
2.1. Klager is sedert 23 juli 1998 gedetineerd. Na een verblijf in verschillende huizen van bewaring is hij op 24 augustus 1999 als preventief gehechte overgeplaatst naar de EBI Nieuw Vosseveld te Vught. Sinds 29 januari 2002verblijft hij daar als afgestrafte.

2.2. Klager ondergaat een gevangenisstraf van negen jaar en twee maanden met aftrek wegens het begaan van misdrijven strafbaar gesteld in de artikelen 45 jo 287, 310, 311, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, welke straf isingegaan op 29 januari 2002. Aansluitend dient hij gevangenisstraffen van drie maanden en twee jaar te ondergaan. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt thans op of omstreeks 22 januari 2006. Daarna moet hij eventueel eensubsidiaire hechtenis van twintig dagen en eventueel twee maanden vervangende hechtenis in het kader van de Wet Terwee ondergaan.

3. De standpunten
3.1. Klager heeft het beroep tegen de beslissing zijn verblijf in de EBI te verlengen als volgt toegelicht.
Klager verblijft nu bijna vier jaar in de EBI en heeft al drie jaar geen rapport gehad. Het personeel heeft eens een deur open laten staan maar klager heeft daar geen gebruik van gemaakt en het zelf aan het personeel gemeld.
Indien klagers vriend twee openstaande boetes zal betalen, zal klagers VI-datum, die volgens klager thans is bepaald op 10 januari 2005, dichterbij komen.

Klagers raadsvrouw heeft hier – zakelijk weergegeven – nog het volgende aan toegevoegd.
Klager bestrijdt dat hij in de periode tussen 23 september 2002 en 6 maart 2003 het personeel bedreigd of uitgetest heeft. De selectiefunctionaris doelt hiermee op een incident waarbij klager tegelijkertijd met een anderegedetineerde in de sluis en op een gang is beland, hetgeen veroorzaakt is door een vergissing van een bewaarder. Klager heeft deze situatie niet opgezocht of uitgelokt. Klager is voor zijn betrokkenheid bij deze gebeurtenis, andersdan de medegedetineerde, ook niet bestraft. In het verleden heeft zich een situatie voorgedaan waarin klager het personeel had kunnen testen maar hij heeft dat niet gedaan. Klager heeft op 27 april 2002 geconstateerd dat een deurdie dicht hoorde te zijn open was maar heeft daar geen misbruik van gemaakt en het personeel daar direct op geattendeerd, hetgeen bevestigd wordt door de overgelegde verklaring van het BSD. Vraag is of de thans beschikbareinformatie de verlengingsbeslissing kan dragen. Klager verblijft ruim drieëneenhalf jaar in de EBI. De plaatsing in de EBI was vooral gebaseerd op ontvluchtingen en pogingen daartoe die hebben plaatsgevonden in de periode tot 1999.Na december 1998 is er geen controleerbare harde informatie meer beschikbaar gekomen waaruit van bij klager levende ontvluchtingvoornemens blijkt. Dit blijkt ook uit het verslag van de Adviescommissie EBI d.d. 13 maart 2003 waarinvermeld wordt dat het GRIP verwijst naar het vluchtgedrag van klager in het verleden maar geen aanvullende informatie geeft. Dit roept de vraag op, nu klager al ruim drieëneenhalf jaar in de EBI zit op grond van gedateerdeinformatie, of het niet tijd is hem een kans te geven om zich te bewijzen in een normale gevangenis. Het CPT heeft in haar laatste rapport over de EBI uitgebracht naar aanleiding van een bezoek in februari 2002 gesteld dat ‘aprisoner should not be held in a special security unit any longer than the risk which he presents makes necessary’. Voorts kritiseert het CPT ook de praktijk waarbij verlengingsbeslissingen keer op keer worden gebaseerd op dezelfdeverouderde informatie. Klagers functioneren in de EBI rechtvaardigt niet dat hij daar al bijna vier jaar zit. Klager wordt verweten zich in beledigende termen uit te laten over het regime en het personeel. Gezien de aard van hetregime valt het te begrijpen dat gedetineerden hun ongenoegen daarover uiten en volgens klager wordt hij regelmatig door het personeel getreiterd en geprovoceerd. Uit klagers uitlatingen kan niet worden geconcludeerd dat hijvluchtgevaarlijk is. Evenmin dient hem te worden tegengeworpen dat hij zich als grensverleggend manifesteert. Voor de directie van de EBI zijn gedetineerden al grensverleggend bezig indien zij zich incidenteel beklagen over hetregime. Het is echter klagers goed recht om zijn beklagrecht ingevolge de Pbw te effectueren. Volgens de uitspraken van het EHRM in de zaken van Lorsé en Van der Ven d.d. 4 februari 2003 is het regime in de EBI niet alleen uiterstrestrictief maar op onderdelen ook inhumaan. Met name de routinematige visitaties leveren volgens het EHRM schending van artikel 3 van het EVRM op. Desondanks gaat de inrichting door met de wekelijkse visitaties. Een ongegrondverklaring van het onderhavige beroep resulteert in een schending van artikel 3 EVRM omdat dit impliceert dat klager onderworpen blijft aan het onmenselijk regime.

De raadsvrouw heeft bij het horen van klager op 9 mei 2003 meegedeeld dat zij binnen een week een eventuele verandering in klagers VI-datum zou melden maar op het secretariaat van de Raad is geen dergelijk bericht van de raadsvrouwontvangen.

3.2. Klager wilde niet met de selectiefunctionaris spreken in het kader van het voorstel tot verlenging van klagers verblijf in de EBI.

3.3. De selectiefunctionaris heeft bericht dat klager moet worden gekwalificeerd als extreem vluchtgevaarlijk, waarbij hij – zonodig – het gebruik van grof geweld, ook ten opzichte van personeel niet uit de weg gaat. Tijdens eerderedetenties is klager driemaal ontvlucht. Daarbij was bij één ontvluchting sprake van bedreiging met en toepassing van geweld ten opzichte van personeel (met gebruik van een mes en slaan). Bij een andere ontvluchting (uit de destijdsbestaande EBI van de p.i. De Schie te Rotterdam) was sprake van gijzeling van personeel (met gebruik van messen). Daarnaast heeft klager tijdens eerdere detenties vele pogingen tot ontvluchting (met geweld) gedaan dan welvoorbereidingen hiertoe getroffen. Deze ontvluchtingen, pogingen tot ontvluchting en voorbereidingen hiertoe vonden plaats in 1984, 1986, 1989, 1990, 1991, 1992, 1993, 1994 en 1995.
In het kader van klagers huidige detentie werd hij op 24 juli 1998 ondergebracht in het h.v.b. te Haarlem. Tijdens zijn verblijf aldaar bleek dat hij veel belangstelling had voor de gebouwelijke situatie. Daarop werd hijovergeplaatst naar het h.v.b. Demersluis te Amsterdam. Op 31 december 1998 trachtte hij tot tweemaal toe te ontvluchten uit dat h.v.b.. Hij gebruikte daartoe koorden vervaardigd van in elkaar geknoopte lakens, voorzien van verbogenmetalen zeepbakjes. Nadat een eerste poging was mislukt, deed hij een tweede poging met een ander koord. Klager is daarop in het cellengebouw te Veenhuizen geplaatst.
Op 15 januari 1999 werd hij overgeplaatst naar het h.v.b. Zwaag te Hoorn. Ook hier bleek tijdens zijn verblijf dat hij voornemens was te ontvluchten. Bovendien gaf hij diverse malen aan dat „hij niets meer te verliezen had“.
In maart 1999 bleek dat hij de mogelijkheden aan het bezien was om tijdens een kerkdienst via de kerkzaal te ontvluchten. Hij gaf aan niet te schromen het personeel iets aan te doen in het geval hij daar beter van zou kunnen wordenen gaf wederom aan dat „hij niets meer te verliezen had“.
Op 8 april 1999 werd hij overgeplaatst naar de p.i. De Grittenborgh te Hoogeveen, alwaar in juni 1999 sprake was van aanwijzingen waaruit bleek dat klager voornemens was te ontvluchten, ditmaal in samenwerking met anderen binnen enbuiten de p.i.. Ook nu zou hij bij de uitvoering van zijn voornemens het gebruik van grof geweld niet schuwen. Hierop werd hij nogmaals in het cellengebouw te Veenhuizen geplaatst.
Klager is inmiddels geconfronteerd met een opgelegde gevangenisstraf van negen jaar en twee maanden wegen het plegen van ernstige delicten. Daarnaast is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar waartegen hij beroep incassatie heeft ingesteld. Verder is er sprake van een vervolgvonnis van drie maanden gevangenisstraf en dient hij eventueel twee maanden subsidiaire hechtenis te ondergaan.
Een eventuele ontvluchting van klager en de consequenties daarvan zouden leiden tot maatschappelijke onrust en een geschokte rechtsorde, niet in de laatste plaats gelet op de door klager gedane uitlatingen tijdens een transport op17 mei 2001 naar de rechtbank te Alkmaar. Hij gaf toen aan dat hij op gepaste wijze de rekening zou presenteren aan degenen die belastende verklaringen ten opzichte van hem zouden afleggen. Hij gaf daarbij tevens aan de kassiers inkwestie ongemoeid te zullen laten.
In januari 2002 heeft klager schriftelijke bedreigingen naar de selectiefunctionaris geuit.
Gedurende de periode van 23 september 2002 tot 6 maart 2003 manifesteerde klager zich onder meer als (be-)dreigend en grensverleggend ten aanzien van de geldende regimesrichtlijnen waarbij klager niet schroomde beveiligingsmaatregelen en het personeel daadwerkelijk uit te testen. Klager gaf in dit verband zelfs aan dat hij en een medegedetineerde in het desbetreffende geval met opzet het personeel hadden uitgetest. Gelet op hetvorenstaande en gelet op de maatschappelijke en publicitaire gevoeligheid van de ernstige delicten waarvoor klager is veroordeeld, is beslist tot verlenging van klagers verblijf in de EBI Nieuw Vosseveld.
4. De beoordeling
4.1. De EBI Nieuw Vosseveld is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor mannen en heeft een regime van beperkte gemeenschap en een extra beveiligingsniveau.

4.2. Op grond van artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (15 augustus 2000, nummer 5042803/00/DJI), die op 1 oktober 2000 in werking is getreden, kunnen in de extra beveiligde inrichtinggedetineerden worden geplaatst die:
a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico
vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, of
b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het
vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.

4.3. Artikel 26 van voornoemde Regeling noemt de voorwaarden die in acht worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in een EBI en de beslissing tot verlenging van het verblijf in een EBI elke zes maanden daarna.

4.4. De beroepscommissie overweegt het volgende.
Klager is driemaal ontvlucht tijdens eerdere detenties. Voorts heeft hij tijdens zijn huidige en daaraan voorafgaande detenties vele pogingen tot ontvluchting gedaan en voorbereidingen daartoe getroffen. Een aantal van dezeontvluchtingen, pogingen tot ontvluchting en voorbereidingen voor ontvluchting gingen gepaard met geweld en bedreiging met geweld. Bij klagers ontvluchting uit de toenmalige EBI in De Schie heeft hij ook personeel gegijzeld. Klageris inmiddels veroordeeld tot een lange gevangenisstraf wegens het plegen van ernstige geweldsdelicten. Daarbij komt dat hij tijdens zijn huidige detentie de selectiefunctionaris schriftelijk heeft bedreigd en het personeel heeftuitgetest, hetgeen ook door klager tegenover het personeel is erkend.
De beroepscommissie komt, de hiervoor genoemde omstandigheden tezamen en in onderling verband beziende, tot het oordeel dat in redelijkheid kan worden geconcludeerd dat klager nog steeds een extreem vluchtrisico en eenonaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten vormt.
Met betrekking tot het beroep namens klager op schending van artikel 3 van het EVRM overweegt de beroepscommissie dat zij met inachtneming van de Pbw beslissingen van de selectiefunctionaris toetst, in het onderhavige geval debeslissing tot verlenging van klagers verblijf in de EBI. Zij toetst derhalve niet het onderliggende regime en komt daarom niet toe aan een beoordeling van de vraag of het regime al dan niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM.Ten overvloede overweegt de beroepscommissie dat – gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – niet kan worden geoordeeld dat het thans bestaande regime van de EBI in strijd moet worden geoordeeldmet het EVRM.
De beroepscommissie concludeert dat klager, gelet op het hiervoor overwogene, zowel valt in de onder 4.2 bedoelde categorie a. als in de daar bedoelde categorie b.. Nu niet of onvoldoende is gebleken van contra-indicaties voorvoortduring van klagers verblijf in de EBI, komt de beroepscommissie tot het oordeel dat de beslissing klagers verblijf in de EBI te verlengen niet in strijd met de wet is en, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen,evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. A.G. Bosch en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 16 juni 2003

secretaris voorzitter

Naar boven