Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0614/GA, 6 december 2017, beroep
Uitspraakdatum:06-12-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

DBT  v

nummer:          17/614/GA

betreft: [klager]            datum: 6 december 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. C.E. Hok-A-Hin namens

[…], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 20 januari 2017 van de beklagcommissie bij de locatie Esserheem te Veenhuizen,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 april 2017, gehouden in de penitentiaire inrichting Lelystad, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. C.E. Hok-A-Hin en […], juridisch medewerker bij de locatie Esserheem.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

          

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing d.d. 18 oktober 2016 om klager terug te plaatsen in het basisprogramma (Eh 2016/000456 en 473).

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en de directeur

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

In de beslissing is alleen vermeld dat klager verdacht werd van het plegen van een nieuw strafbaar feit. Er is geen belangenafweging gemaakt. Desgevraagd is geantwoord dat klager inmiddels is veroordeeld voor een poging tot afpersing tot een gevangenisstraf van negen maanden. Hij heeft hoger beroep ingesteld.

Verwezen wordt naar RSJ 16 december 2016, 16/942/GA. Dat uit artikel 1e van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden zou volgen dat bij vervolging voor een in detentie (mede)plegen van een misdrijf gedetineerden uitgesloten zijn van plaatsing in een plusprogramma en dat geen belangenafweging zou hoeven plaatsvinden, kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Het heeft bijna een jaar geduurd voordat klager is gepromoveerd. Positieve factoren waren: klagers gedrag in detentie en tijdens zijn penitentiair programma, waarbij is aangegeven dat klager heel goed begeleidbaar was, en zijn werkzaamheden voor de kringloopwinkel. Door daar niet naar te kijken, heeft geen belangenafweging plaatsgevonden.

Namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

Uit de toelichting op de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden volgt dat gedetineerden die vervolgd worden voor een in detentie gepleegd misdrijf worden uitgesloten van plaatsing in een plusprogramma. Verwezen wordt naar RSJ 25 augustus 2016, 16/1737/GA. Klager heeft tijdens een regulier verlof een strafbaar feit gepleegd en is gedagvaard voor een poging tot afpersing. Hij is op grond van artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling van rechtswege gedegradeerd. Voorts vertoonde hij tijdens de arbeid minder gemotiveerd gedrag. Er zijn meerdere gesprekken met klager gevoerd over zijn inzet tijdens de arbeid. Hij volgde structureel aanwijzingen van het personeel niet op en had een negatieve werkhouding. Dit vormde voldoende grond om hem te degraderen. Hij vertoonde op de leefafdeling wel groen gedrag. Een belangenafweging was gelet op artikel 1e van de Regeling niet nodig. 

3.         De beoordeling

In artikel 1e, aanhef en onder b, van de Regeling is bepaald dat gedetineerden die vervolgd worden voor het in detentie plegen dan wel medeplegen van misdrijven uitgesloten zijn van promotie of het plusprogramma. In de Nota van toelichting bij de Regeling (Stcrt. 20 februari 2014, nr. 4617) staat - voor zover hier van belang - dat in artikel 1e wordt geregeld welke groepen gedetineerden zijn uitgezonderd van promoveren en dientengevolge niet in het plusprogramma kunnen worden geplaatst. Het gaat hier, aldus de toelichting, om uitsluitingen van rechtswege. Het gaat om gedetineerden die zich tijdens hun detentie schuldig maken aan het (mede)plegen van misdrijven en die daarvoor worden vervolgd en veroordeeld. Volgens de Nota van toelichting is evident dat deze gedetineerden niet het juiste gedrag vertonen. Zijn betrokkenen reeds gepromoveerd op het moment van het (mede)plegen van het misdrijf, dan worden zij teruggeplaatst naar het basisprogramma.

Dit rechtsgevolg vloeit voort uit artikel 1e. Tegen de mededeling van de directeur tot terugplaatsing staat geen beroep open. Tot slot wordt in de Nota van toelichting nog opgemerkt dat voor deze groepen gedetineerden het basisprogramma geldt. Het plusprogramma met zijn grotere mate van vrijheden verhoudt zich niet met deze aard van detentie.

In de Nota van toelichting bij de Regeling is ten aanzien van voornoemde wettelijke bepaling vermeld dat tegen de mededeling van de directeur tot terugplaatsing geen beroep openstaat. De Pbw biedt evenwel geen ruimte om bij Nota van toelichting op een uitvoeringsregeling het bij formele wet geregelde beklagrecht in te perken.

De beroepscommissie heeft in RSJ 25 augustus 2016, 16/1737/GA dan ook overwogen dat het aan de rechter is om te bepalen of sprake is van een beslissing als bedoeld in artikel 60 van de Pbw, waartegen beklag kan worden ingesteld en oordeelt in die zin.

Bij strikte toepassing van artikel 1e en onder b van de Regeling wordt een gedetineerde die vervolgd wordt en veroordeeld is voor een tijdens zijn detentie gepleegd misdrijf voor de rest van zijn detentie uitgesloten van deelname aan het plusprogramma en daarmede van de extra activiteiten die in dat programma worden aangeboden. Het resocialisatiebeginsel in de Pbw houdt in dat met de handhaving van het karakter van de vrijheidsbenemende sanctie de tenuitvoerlegging hiervan zoveel mogelijk dienstbaar wordt gemaakt aan de voorbereiding van de terugkeer in de maatschappij. Ook het doel van de Regeling waarin het onderdeel promoveren en degraderen is opgenomen, is het bevorderen van positief gedrag van gedetineerden tijdens de tenuitvoerlegging van hun straf, waardoor een bijdrage kan worden geleverd aan de individuele resocialisatie. Indien de gedetineerde wordt uitgesloten van deelname aan het plusprogramma, en wel voor de rest van zijn detentie, en daarmee wordt uitgesloten van de extra vrijheden en activiteiten die zijn gericht op zijn terugkeer in de samenleving, moet hij zich met minder ondersteuning voorbereiden op die terugkeer.

Er kunnen overigens goede gronden aanwezig zijn voor uitsluiting van deelname aan het plusprogramma, maar het enkele feit van een vervolging of veroordeling kan, gelet op het belang dat in de Pbw aan resocialisatie wordt gehecht, zonder enige afweging niet als zodanig worden aangemerkt.

Er kunnen zich immers omstandigheden voordoen die een inbreuk op de Regeling rechtvaardigen en die nopen tot een – kenbare – belangenafweging van de directeur alvorens hij beslist een gedetineerde te degraderen. Deze omstandigheden kunnen zijn: de aard en de ernst van de strafbare gedraging die binnen of buiten de inrichting haar effect heeft gehad, de mate waarin inbreuk is gemaakt op de orde en veiligheid in de inrichting dan wel op de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming, de al dan niet opzettelijkheid van de gedraging, de duur van de naar aanleiding van de strafbare gedraging opgelegde straf in combinatie met de duur van de daaraan voorafgaande vervolging en het gedrag dat de gedetineerde structureel in de detentiesituatie vertoont. In de onderhavige zaak heeft geen daadwerkelijke belangenafweging plaatsgevonden omdat deze zoals door de directeur is verklaard niet nodig zou zijn.

Gelet op al het vorenstaande in onderling verband gezien, en mede gelet op RSJ 16/4091/GA van 10 november 2017, is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur voorafgaande aan de degradatiebeslissing een schriftelijk kenbare belangenafweging had moeten maken. De beroepscommissie zal vervolgens met gepaste terughoudendheid de redelijkheid en billijkheid van die afweging in het licht van de bovengenoemde omstandigheden beoordelen. Nu de kenbaarheid van de afweging ontbreekt zal de beroepscommissie het beroep en het onderliggende beklag gegrond verklaren en draagt zij de directeur op de beslissing alsnog met inachtneming van het vorenstaande kenbaar te motiveren. Vooralsnog acht zij geen termen aanwezig om aan klager een tegemoetkoming toe te kennen.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep en het onderliggende beklag gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en draagt de directeur op de beslissing met inachtneming van haar uitspraak kenbaar te motiveren binnen een termijn van twee weken na ontvangst van de uitspraak.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Soffers, voorzitter, mr. E. Lucas en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van  mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 6 december 2017.

                              

                       

                        secretaris                                            voorzitter

Naar boven