nummer: 17/2072/JA
betreft: [klager] datum: 21 december 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.W.J. Faber, namens
[…], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 26 juni 2017 van de alleensprekende beklagrechter bij de rijks justitiële jeugdinrichting, locatie Den Hey-Acker te Breda (hierna: Den Hey-Acker),
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 7 december 2017, gehouden in de rechtbank Midden-Nederland te Utrecht is gehoord mr. C.W.J. Faber. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruikgemaakt.
Vanuit Den Hey-Acker is schriftelijk kenbaar gemaakt dat de directeur niet ter zitting zal verschijnen.
Van de zijde van de Raad was mr. E.W. Bevaart, coördinerend secretaris, als toehoorder aanwezig.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Voor zover in beroep aan de orde betreft het beklag de beslissing tot het opleggen van een disciplinaire straf, inhoudende het uitsluiten van activiteiten van 18.30 uur tot 21.30 uur van 19 april 2017 tot en met 25 april 2017, in verband met het weigeren van medewerking verlenen aan een urinecontrole (HA 2017-000054).
Hoewel in de beslissing van de beklagrechter in het dictum niet expliciet vermeld, leidt de beroepscommissie uit de verdere inhoud van de uitspraak af dat de beklagrechter heeft bedoeld het beklag, voor zover in beroep aan de orde, ongegrond te verklaren, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager heeft ten onrechte een disciplinaire straf opgelegd gekregen, omdat het niet juist is dat hij geweigerd heeft medewerking te verlenen aan de urinecontrole. Klager is medegedeeld dat voorafgaand aan de urinecontrole een visitatie plaats zou vinden. Klager heeft kenbaar gemaakt aan de visitatie niet te willen meewerken, maar wel te willen meewerken met de urinecontrole. Zijn weigering medewerking te verlenen aan de visitatie kan niet als onredelijk worden beschouwd in de gegeven omstandigheden en mag niet worden gezien als een weigering om deel te nemen aan de urinecontrole. Uit de bewoordingen van artikel 34 Bjj volgt dat moet worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Immers, de directeur is bevoegd “[…] indien dit anderszins noodzakelijk is in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid van de inrichting de jeugdige aan zijn lichaam […] te onderzoeken”. Volgens de beklagrechter kan de directeur altijd tot visitatie overgaan, maar dat is niet juist. Er was geen aanleiding om klager voorafgaand aan de urinecontrole te visiteren. De directeur heeft de noodzaak daartoe in beklag en in beroep ook niet concreet gemaakt. Voorts wordt in de Regeling urine onderzoek jeugdigen en in het bijzonder in artikel 3, waar de procedure omtrent de afname van urine staat opgenomen, geen melding gemaakt van gebruik van visitatie. Uit de regeling blijkt voorts niet onder welke omstandigheden visitatie gelegitimeerd zou zijn, als onderdeel van de procedure bij het afnemen van urine voor de urinecontrole. Van klager is voorafgaand aan dit incident, maar ook nadien geen enkele keer visitatie verlangd voorafgaand aan de urinecontrole.
Daarenboven blijkt niet dat de visitatie door de directeur is opgedragen.
Namens klager wordt verzocht een bedrag op te leggen ter compensatie, ter hoogte van € 50,=, dan wel een ander bedrag als nader door de beroepscommissie in goede justitie te bepalen.
De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep niet toegelicht.
3. De beoordeling
Ten gevolge van de weigering van klager mee te werken aan een visitatie voorafgaand aan een urinecontrole is aan hem een disciplinaire straf opgelegd, wegens het niet meewerken aan die urinecontrole.
Ten aanzien van het verweer dat de visitatie niet is opgedragen door de directeur geldt het volgende. Artikel 4, vierde lid van de Bjj vermeldt de beslissingen die aan de directeur zijn voorbehouden. Visitatie als bedoeld in artikel 34 Bjj betreft het onderzoek aan het lichaam van de jeugdige, waaronder het schouwen van de holten wordt begrepen, en valt – anders dan onderzoek in het lichaam als bedoeld in artikel 36 Bjj - niet onder de aan de directeur voorbehouden beslissingen. Om die reden gaat de beroepscommissie aan dit verweer voorbij.
Ten aanzien van het inhoudelijke verweer met betrekking tot de visitatie overweegt de beroepscommissie het volgende.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 34 Bjj heeft de wetgever voor ogen gehad dat visitatie geboden kan zijn, indien de orde of de veiligheid in de inrichting hiervoor aanleiding geeft. Een visitatie kan steekproefsgewijs gebeuren of naar aanleiding van bijzondere verdenkingen. Er moet daarom een concrete noodzaak bestaan voor visitatie. Vanuit Den Hey-Acker is te kennen gegeven dat in het geval van klager is gewerkt volgens de geldende procedure. Blijkens de stukken zou klager ‘geluk hebben gehad’ bij eerdere urinecontroles, waar hij geen visitatie heeft moeten ondergaan voorafgaand aan zijn urinecontrole. Visitatie voorafgaand aan urinecontrole wordt gedaan, aldus de directeur, omdat de inrichting wil uitgaan van een valide urinecontrole waarin elke vorm van fraude kan worden uitgesloten. In zoverre lijkt visitatie voorafgaand aan urinecontrole in de inrichting dan ook een standaard procedure die niet conform de bedoeling van de wetgever is. Ter zitting is namens klager echter te kennen gegeven dat klager voor en ook na de onderhavige urinecontrole niet is onderworpen aan een visitatie voorafgaand aan de urinecontrole. Nu er geen vertegenwoordiger van de inrichting ter zitting aanwezig is geweest om vragen van de beroepscommissie over de noodzaak van visitatie in klagers geval te beantwoorden, moet gelet op het vorenstaande worden geconcludeerd dat de toets van de vereiste noodzakelijkheid in het belang van de orde of de veiligheid van de inrichting niet wordt doorstaan.
In het specifieke geval van klager is door de directeur slechts in algemene termen aangegeven dat de grondslag van de visitatie erin is gelegen een betrouwbare uitslag van de urinecontrole te verkrijgen. Niet gebleken is dat er specifieke verdenkingen bestonden richting klager ofwel dat klager bijvoorbeeld eerder frauduleus heeft gehandeld.
Het beroep moet dan ook gegrond worden verklaard, nu de grondslag voor het opleggen van de disciplinaire straf ontbreekt.
Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager een tegemoetkoming toe. De beroepscommissie stelt de tegemoetkoming vast op € 20,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter voor zover deze heeft ingehouden dat het beklag ter zake de visitatie ongegrond is verklaard en verklaart het beklag in zoverre alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager ten laste van de directeur een tegemoetkoming toekomt bestaande uit een geldbedrag van € 20,=.
Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit M.J.C. Koens, voorzitter, prof. dr. F. Boer en mr. E. Lucas, leden, bijgestaan door mr. M. Simpelaar, secretaris, op 21 december 2017
secretaris voorzitter