Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/2261/GM, 26 mei 2003, beroep
Uitspraakdatum:26-05-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/2261/GM

betreft: [klager] datum: 26 mei 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 22 oktober 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.M.A. Appelman namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de Penitentiaire Inrichting (p.i.) Flevoland, locatie Lelystad te Lelystad,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 16 oktober 2002 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

De beroepscommissie heeft op 31 maart 2003 zitting gehouden in de p.i. Vught te Vught ter behandeling van het voorliggende beroep.
Klagers voormelde raadsvrouw heeft bericht niet op de zitting aanwezig te zullen zijn.
Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie Lelystad is niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek d.d. 22 augustus 2002 om bemiddeling aan de medisch adviseur, betreft het onzorgvuldig behandelen van een kwetsuur aan klagers hand, door een fractuur in het vierde middenhandsbeentje niette herkennen, waarna dit beentje verkeerd is aangegroeid.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is het volgende aangevoerd.
Klager is op 4 april 2002 in een isoleercel geplaatst voor de duur van 5 dagen. Op die dag heeft een p.i.w.-er klager mishandeld door het luikje in de deur van de isoleercel hard dicht te slaan, terwijl klagers rechterhand tussenhet luikje zat. Na 5 dagen isolatie is klager naar de inrichtingsarts gegaan omdat zijn hand enorm veel pijn deed. De arts heeft de hand bekeken en heeft pijnstillers gegeven. Omdat hij last bleef houden is klager meermalen bij demedische dienst geweest. Uiteindelijk - na 17 dagen- zijn in het IJsselmeerziekenhuis in Lelystad röntgenfoto's van zijn hand gemaakt. Hieruit bleek van een inmiddels verkeerd aangegroeide botbreuk. De hand moest opnieuw gebroken ofgeopereerd worden. Klager verwijt de personeelsleden van de medische dienst dat zij niet hebben gezien dat de hand gebroken was en dat klager niet eerder naar een röntgenafdeling is verwezen. Hij wil de kosten voor herstel van zijnhand alsmede de eventueel blijvende schade op de medische. dienst verhalen.
In het beroepschrift d.d. 18 oktober 2002 geeft klager voorts het volgende aan.
Hij had direct bij het eerste consult door de arts naar een röntgenafdeling verwezen moeten worden. Dit had eigenlijk al 3 à 5 dagen na het voorval moeten gebeuren. De inrichtingsarts heeft onvoldoende aandacht aan klagersproblematiek gegeven. De arts heeft daarom onzorgvuldig gehandeld. Klager kan de hand nu niet meer goed gebruiken als gevolg van de onzorgvuldig geachte behandeling. Het letsel heeft een negatieve invloed op zijnarbeidsgeschiktheid. Dit zal problemen geven bij het verwerven van inkomsten uit werk. Op 26 september 2002 heeft klager de mededeling gekregen dat het zenuwstelsel van zijn hand is beschadigd.

De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur, niet nader toegelicht. Dit standpunt luidt als volgt.
De arts heeft klager op 10 april 2002 in de isoleercel bezocht. Klager was in die cel geplaatst naar aanleiding van een vechtpartij. Klager heeft tegen de arts gezegd dat hij de rechterhand tegen een deur had gekregen. Hij had veelpijn aan de hand. Onderzoek wees het volgende uit. Er was zwelling rond het bovenste/buitenste deel van de handrug; locaal was de 5e straal zeer gevoelig, een fractuur van mc 5 (het vijfde middenhandsbeentje) leek niet uitgesloten,echter een afwijkende stand werd niet waarschijnlijk geacht. De behandeling was afwachtend. Na uitleg aan klager is geadviseerd is de hand te laten rusten in een mitella. Pijnstillende medicatie is verstrekt. Een herconsult isgeadviseerd voor het geval dat de klachten na 3 à 5 dagen zouden blijven.
Het volgende consult had plaats op 18 april 2002. Toen is tot röntgenonderzoek van de hand besloten. Er was toen sprake van asdrukpijn met name van de 4e straal, mogelijk duidend op een breuk van mc 4.
Een orthopedisch chirurg heeft klagers hand verder behandeld. De hand is 4 à 5 weken in het gips geweest. De chirurg heeft klager ontslagen uit verdere behandeling op 20 juni 2002. Klager hield echter klachten. In juli en augustus2002 is klager nog enige malen op het spreekuur geweest. De pols is pijnlijk gebleven. De inrichtingsarts arts heeft klager op 29 augustus 2002 verwezen naar een neuroloog in het Zuiderzeeziekenhuis te Lelystad.

De radioloog van het Zuiderzeeziekenhuis te Lelystad heeft in zijn schriftelijke uitslag d.d. 18 april 2002 van het röntgenonderzoek aangegeven dat er sprake was van een fractuur door de basis van metacarpale 4 en heeft klagerverwezen naar de spoedeisende hulp.

3. De beoordeling
De klacht betreft het feit dat klager enige dagen heeft rondgelopen met een niet onderkende fractuur en zijn gevoelen dat de genezing daardoor nadelig zou zijn beïnvloed.

De beroepscommissie neemt het volgende in aanmerking.
Klager stelt dat de kwetsuur aan zijn hand is ontstaan op 4 april 2002. Niet is gesteld en evenmin is gebleken dat klager op of direct na deze datum om onderzoek door de arts heeft gevraagd.
Uit de patiëntenkaart van de arts blijkt dat het eerste consult plaatshad op 10 april 2002.
Het medisch handelen dat volgens deze kaart bij gelegenheid van dit consult heeft plaatsgehad, te weten uitwendig onderzoek van de hand, het constateren van een zwelling, de afwezigheid van een waarneembare afwijkende stand, hetverstrekken van pijnstillers, het advies de hand in een mitella te laten rusten en het advies bij na 3 tot 5 dagen nog aanhoudende pijn weer op het spreekuur te komen, acht de beroepscommissie, bij de diagnose dat een fractuur vanmetacarpale 5 niet uitgesloten was, niet onjuist. Indien een kwetsuur al enige dagen oud is mag het verloop van de genezing enige dagen worden aangezien.
Uit notities op de verpleegkundige kaart blijkt dat de verpleegkundige klager op 16 april heeft gezien. In aanmerking genomen dat klager toen zes dagen met de hand had gerust werd nog te veel pijn aanwezig geacht en werd beoordelingdoor de arts op 17 april 2002 van de noodzaak van röntgenonderzoek noodzakelijk geacht. Voorts blijkt uit de verpleegkundige kaart dat klager op 17 april 2002 niet op het spreekuur van de arts is verschenen maar wel vervolgens isdoorgeplaatst naar het spreekuur van de volgende dag.
Bij het tweede consult door de arts op 18 april 2002 is röntgenonderzoek noodzakelijk geacht en is een afspraak voor diezelfde dag gemaakt. Uit het röntgenonderzoek is gebleken dat er sprake was van een fractuur door de basis vanmetacarpale 4.
De verdere behandeling van de fractuur is overgenomen door specialisten van het Zuiderzeeziekenhuis te Lelystad.

De beroepscommissie is, het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, van oordeel dat door de medische dienst voldoende aandacht aan klagers problematiek is gegeven en dat het handelen van de inrichtingsarts niet kanworden aangemerkt als in strijd met de zorg die de inrichtingsarts ten opzichte van klager diende te betrachten. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, F.M.M. van Exter en drs. S.H. Hartman-Faber, leden, in tegenwoordigheid van mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris, op 26 mei 2003

secretaris voorzitter

Naar boven