Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/2146/TA, 31 oktober 2017, beroep
Uitspraakdatum:31-10-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

                              

nummer:           17/2146/TA

betreft: [klager] datum: 31 oktober 2017

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. K. Bruns,  namens

 

[…], verder te noemen klager

gericht tegen een uitspraak van 30 juni 2017 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

 

Ter zitting van de beroepscommissie van 6 september 2017, gehouden in de het justitieel complex Zaanstad, is gehoord klagers raadsvrouw mr. K. Bruns.

 

Klager en het hoofd van de inrichting hebben meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.

 

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraken van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing tot voortzetting van een a-dwangbehandeling voor ten hoogste drie maanden d.d. 7 december 2016 (Me 2016-000312).

 

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

Klager verschijnt nooit ter zitting van de beroepscommissie. Hij wordt daar angstig van. Als de zitting gehouden zou zijn in FPC Dr. S. van Mesdag zou hij waarschijnlijk wel ter zitting zijn verschenen.

De beslissing tot voortzetting van dwangmedicatie betreft de vierde verlenging en is te lichtvaardig en ten onrechte genomen. Dwangmedicatie dient het uiterste redmiddel te zijn. Het is een verstrekkende ingreep op klagers lichamelijke integriteit. Verwezen wordt naar RSJ 29 juli 2014, 14/2606/STA waaruit volgt dat bij de beslissing tot voortzetting van dwangmedicatie een zwaardere motiveringseis geldt. Er zijn vergeleken met de eerste beslissing toediening dwangmedicatie van 19 oktober 2015 slechts summiere veranderingen aangebracht in de onderliggende motivering. De knip-en plakmethode is toegepast. Er is niet gekeken naar alternatieven. Er heeft geen subsidiariteitsafweging plaatsgevonden. De voortzetting van de dwangbehandeling is niet proportioneel. De geringe ‘winst’ die is geboekt staat niet in verhouding tot de ernstige bijwerkingen. Klager ervaart duizeligheid, concentratieproblemen, slaapproblemen, vermoeidheid, onrust in het hoofd en problemen met urineren. Niet gebleken is welk concreet effect wordt verwacht van de voortzetting van de dwangbehandeling. Er wordt slechts een summiere en weinig zeggende terminologie gehanteerd. Het genoemde gevaar van maatschappelijke teloorgang is niet nader onderbouwd of geconcretiseerd. Het enkele feit dat bij staking van de medicatie er een denkbeeldig extern gevaar zou kunnen optreden, is onvoldoende om de a-dwangbehandeling voort te zetten. Aan de eis van doelmatigheid is niet voldaan. Klager krijgt al bijna twee jaar dwangmedicatie toegediend. Een a-dwangbehandeling kan niet eindeloos voortduren. Klager heeft aangegeven nooit vrijwillig de medicatie te zullen innemen. In de eerste fase kan misschien verandering worden verwacht. Uit de wettelijke aantekeningen volgt dat verlof mogelijk zou zijn met medicatie. In de wettelijke aantekeningen is de inrichting heel positief over de behandeling, terwijl er bij klager sprake is van behandelmoeheid en vlakheid. Klager geniet niet van verlof. Hij maakt gebruik van verlof maar wil niet buiten zijn comfortzone komen. Het door de inrichting geschetste beeld is te optimistisch. Hij heeft veel geprobeerd maar weinig stappen vooruit gezet. De stappen die hij heeft gezet, waren zijn eigen initiatief en staan los van de medicatie. Als het dwangkader weg is dan zal klager minder afgevlakt zijn en wellicht bereid zijn om zelf in te nemen. Dit is niet met zekerheid te zeggen. Hij is wel bereid om mee werken aan therapie/behandeling. Klager gebruikt geen verdovende middelen volgens de wettelijke aantekeningen. In het verleden heeft hij wel gebruikt. Zodra klager stopt, zal hij opnieuw in een behandelimpasse terecht komen. Op lange termijn dient de a-dwangbehandeling geen doel. Het is niet de aangewezen methode om vooruitgang te boeken voor wat betreft klagers toekomstperspectief. De beslissing is onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig. Er is sprake van een onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 EVRM en de beslissing is in strijd met artikel 4, tweede lid, artikel 7 en artikel 10 van het IVBPR. In de uitspraak van de beklagcommissie is onderaan op bladzijde 3 abusievelijk de datum van de vorige beslissing van 31 augustus 2016 vermeld.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie     ingenomen standpunt schriftelijk toegelicht. Aangevoerd is dat effect van medicatie tijd vergt. Inmiddels is betrokkene in mei 2016 begonnen met begeleid verlof, aan de kant van betrokkene is sprake van inzet en plezier. Er is gestart met running therapie als onderdeel van psychomotore therapie. Er ligt ook voor het overige meer focus op de toekomst en er is sprake van stemmingsverbetering.  De medicatie is thans in eigen beheer per dagcassette. Inmiddels zijn afspraken gemaakt voor wekelijkse gesprekken met de mentor. Een en ander voldoet aan het doel van de dwangmedicatie, te weten meer ruimte doen ontstaan voor daadwerkelijke behandeling. Van een onmenselijke situatie is geen sprake.

           

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 16c in verbinding met artikel 16b, onder a, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot het toepassen van een zogenoemde a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar, dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De a-dwangbehandeling is er vooral op gericht te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een inrichting moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van een acuut dreigend gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling.

Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan de a-dwangbehandeling worden voortgezet indien dit noodzakelijk is.

In artikel 16c van de Bvt en hoofdstuk 10 (onvrijwillige geneeskundige behandeling) van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) zijn de procedurele vereisten neergelegd waaraan de beslissingen tot het opleggen van een a-dwangbehandeling en de voortzetting van die behandeling moeten voldoen.

Zoals eerder vermeld in RSJ 29 juli 2014, 14/2606/STA, wordt in de Memorie van antwoord bij onder meer de wijziging van de Beginselenwet ter beschikking gestelden in verband met de verruiming van de mogelijkheid onvrijwillige geneeskundige behandeling te verrichten (EK, 2011-2012, 32 337, nr. C, blz. 20) door de Staatssecretaris verwoord dat voor de beslissing tot voortzetting van de dwangbehandeling een zwaardere motiveringseis geldt dan voor de beslissing tot aanvang van de dwangbehandeling. Opnieuw moet worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daarnaast moet de motivering steeds sterker en specifieker zijn. Uitdrukkelijk dient onderbouwd te worden waarom alsnog het beoogde effect van de behandeling wordt verwacht, terwijl dat effect tot op dat moment nog onvoldoende is bereikt.

Uit de stukken en de behandeling ter zitting volgt dat bij klager sprake is van beperkingen in cognitieve flexibiliteit, een complexe posttraumatische stressstoornis, een depressieve stoornis, een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale, borderline, paranoïde en schizotypische trekken. Door het uit klagers stoornis voorvloeiende gedrag en zijn opstelling was het niet mogelijk klager te behandelen. Hierdoor stagneerde de behandeling, ontbrak elk perspectief op verlof en resocialisatie. Mogelijk zouden een langdurig verblijf in een tbs-inrichting en een longstay-indicatie volgen. Vanuit klagers somberheid en het ontbreken van toekomstperspectief was er risico voor suïcide. Omdat dit gevaar volgens de psychiaters alleen kon worden afgewend door middel van behandeling met antipsychotica, maar verzoeker weigerde deze medicatie vrijwillig in te nemen, is op 21 september 2015 beslist tot toepassing van een a-dwangbehandeling. Daarna is de a-dwangbehandeling verlengd. Het onderhavige beroep betreft de vierde verlenging van de a-dwangbehandeling.

Door de inrichting is aangegeven dat na de toediening van de dwangmedicatie een verbetering van het toestandsbeeld wordt gezien. Geconstateerd is dat klager milder is in het contact en dat zijn impulsiviteit is afgenomen. Begeleide verloven verlopen goed. Gezien wordt dat klager zich inzet voor behandeling en dat klager zelf ook een positieve ontwikkeling ziet maar dit niet toeschrijft aan het innemen van de antipsychotische medicatie maar aan een verandering die vanuit hemzelf zou komen.

De dosering van zijn medicatie is aangepast na een second opinion van een onafhankelijk psychiater. Door deze psychiater is voorgesteld om daarbij te starten met een antidepressivum maar klager wil dit niet innemen tenzij de antipsychotische medicatie wordt gestaakt. Hij vreest voor nog meer bijwerkingen door medicatie.

Door de inrichting is aangegeven dat er, indien de anti-psychotische medicatie wordt gestaakt, risico is voor maatschappelijke teloorgang, het risico op suïcide zal toenemen en het toekomstperspectief zal verdwijnen. De inrichting ziet nog altijd onvoldoende basis voor vrijwillige inname van de medicatie en klager heeft meerdere keren aangegeven dat hij geen medicatie nodig heeft en zal stoppen zodra de mogelijkheid zich voordoet.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is, gelet op het bovenstaande, aannemelijk geworden dat de noodzaak tot voortzetting van de a-dwangbehandeling nog steeds aanwezig is en dat nu klager nog steeds weigert om vrijwillig antipsychotica in te nemen, terwijl het gevaar dat zijn stoornis hem doet veroorzaken enkel kan worden weggenomen door middel van de inname van antipsychotica, de bestreden beslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid en de hierboven vermelde zwaardere motiveringseisen als vermeld in RSJ 29 juli 2014, 14/2606/STA. De voortzetting van klagers a-dwangbehandeling kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet worden gezien als foltering of een onmenselijke behandeling als verwoord in artikel 3 EVRM en artikel 4, 7 en 10 IVBPR. Voorts is aan de procedurele vereisten als vermeld in artikel 16c van de Bvt en hoofdstuk 10 Rvt voldaan.

Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen is de bestreden beslissing niet in strijd met de wet en kan de beslissing van het hoofd van de inrichting tot voortzetting van klagers a-dwangbehandeling bij afweging van alle in aanmerking komende belangen niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal worden bevestigd.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met deels wijziging/aanvulling van de gronden.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, J. Schagen MA en drs. J.E. Wouda, leden, bijgestaan door de secretaris,

mr. H.S. van Gemert, op 31 oktober 2017.

 

 

         

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

           

Naar boven