Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0408/GV, 11 april 2003, beroep
Uitspraakdatum:11-04-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/408/GV

betreft: [klager] datum: 11 april 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 21 februari 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 11 februari 2003 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman mr. M. Spruijt om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Klager kan zich voorstellen dat zijn eerste verzoek om verlof werd afgewezen, maarkan zich niet verenigen met het op dezelfde gronden afwijzen van zijn tweede verlofaanvraag. Klagers raadsman voegt hier nog aan toe dat bij klager tijdens zijn voorlaatste detentie weliswaar contrabande is aangetroffen, maar hijvindt in de motivering van de afwijzende beslissing op de verlofaanvraag niet terug dat na dit incident nog sprake is geweest van een probleemloos verlopen verlof.

De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
In het kader van klagers eerste verlofaanvraag is vastgesteld dat het om klagers vijfde detentie gaat. Tijdens de voorlaatste detentie werd tijdens klagers verblijf in de beperkt beveiligde inrichting Westlinge te Heerhugowaardcontrabande bij klager aangetroffen. Klager sloot zijn voorlaatste detentie af in november 2001, waarna hij reeds op 30 maart 2002 werd ingesloten op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Kortom: er was sprake van zeer snellerecidive.
Kort na de afwijzing van zijn eerste verlofaanvraag, diende klager zijn tweede aanvraag in. Het feit dat klager tijdens zijn vorige detentie in de fout is gegaan en de omstandigheid dat sprake was van zeer snelle recidive, hebbengeleid tot afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag.

In het kader van de eerste verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. In het kader van de tweede verlofaanvraag zijn geen nieuwe adviezen uitgebracht dan wel ingewonnen.
De directeur van locatie Leleystad heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het toestaan van het gevraagde verlof.
Het openbaar ministerie heeft evenmin bezwaar tegen het toestaan van het gevraagde verlof, tenzij het verlofadres een contra-indicatie oplevert.
De politie te Almere, die het verlofadres heeft nagetrokken, ziet niet in waarom klager niet voor verlof in aanmerking zou kunnen komen.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van dertig maanden met aftrek, wegens overtreding van de Opiumwet. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 20 november 2003. Aansluitend dient hij eventueel zeven dagengijzeling op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften te ondergaan.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag. Hij kan in totaal vijf verlofaanvragen indienen.

De beroepscommissie stelt vast dat klager tijdens zijn vorige detentie is betrapt op het bezit van contrabande. Als gevolg daarvan werd klager vanuit een beperkt beveiligde inrichting teruggeplaatst naar een inrichting met eenregime van beperkte gemeenschap. Dat klager zich daarna zodanig heeft gedragen dat hij op enig moment is overgeplaatst naar een inrichting met een regime van algehele gemeenschap en van daaruit een goed verlopen verlof heeftgenoten, laat onverlet dat klager in een inrichting met meer vrijheden in de fout is gegaan.
De beroepscommissie stelt voorts vast dat klager kort na het einde van zijn vorige detentie (november 2001) opnieuw met justitie in aanraking is gekomen. Reeds op 30 maart 2002 werd hij op Schiphol aangehouden en ingesloten opverdenking van overtreding van de Opiumwet. Inmiddels is klager terzake veroordeeld tot bovenvermelde gevangenisstraf.
De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een thans nog voldoende contra-indicatie vormen voor verlofverlening en dat deze, ondanks de positieve adviezen, een afwijzing van klagers verlofaanvraag in ditstadium van zijn detentie rechtvaardigen. Derhalve is de beslissing van de Minister niet in strijd met de wet en kan deze, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. J.R. Meijeringh en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 11 april 2003

secretaris voorzitter

Naar boven