Nummer: 17/882/GA
Betreft: [klager] datum: 3 juli 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.D. Kloosterman, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 10 maart 2017 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van het Justitieel Complex Zaanstad (JCZ),
alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.
Ter zitting van de beroepscommissie van 23 mei 2017, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klager, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn raadsman mr. M.A.C. de Bruijn, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het PPC
van
het JCZ.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
Het beroep betreft de beslissing van de directeur van 10 maart 2017, inhoudende
dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.
2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep – zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht.
Klager heeft de orale medicatie eerst geweigerd. In de isoleercel kreeg hij stokslagen en werd de medicatie alsnog toegediend. Sinds hij medicatie krijgt, heeft hij problemen met zijn blaas en als hij snel opstaat, wordt het zwart voor zijn ogen.
Geestelijk voelt klager geen verschil met de periode waarin hij geen medicatie innam. Klager wil dat de medicatie wordt afgebouwd.
Dwangmedicatie is een vergaande beslissing die uiterst zorgvuldig tot stand dient te komen. In dit geval voldoet het uittreksel van het behandelplan niet aan de daaraan te stellen vereisten. Zo is onvoldoende aannemelijk dat klager lijdt aan een
psychiatrische stoornis. Een concrete DSM-IV diagnose ontbreekt. Ook uit het advies van de onafhankelijk psychiater blijkt niet van een psychiatrische stoornis. Bij de voorgeleiding is differentiaal diagnostisch een drugspsychose geopperd. Hooguit kan
gesteld worden dat er indicaties zijn voor de aanwezigheid van een psychiatrische stoornis. Er is niet voldaan aan artikel 21b, eerste lid, onder a, van de Penitentiaire maatregel (Pm). Voorts worden geen aan de verschillende aspecten van de stoornis
gerelateerde, te onderscheiden therapeutische middelen genoemd , die zullen worden toegepast om een zodanige verbetering van de stoornis te bereiken, dat het gevaar wordt weggenomen. Er wordt uitsluitend gesproken over antipsychotica zonder aan te
geven
welk doel daarmee wordt beoogd. Van daadwerkelijke psycho educatie is ook geen sprake geweest. Daarnaast blijkt niet of er overeenstemming is over het behandelplan. Het bestaan van stoornis gerelateerde agressie wordt onvoldoende geconcretiseerd. Er
wordt een aantal, niet nader gespecificeerde, incidenten genoemd waarbij onduidelijk is wat de relatie met de stoornis is. Dat klager agressief en onvoorspelbaar naar derden kon worden op momenten dat hij zijn medicatie niet innam, vormt volgens de
jurisprudentie onvoldoende onderbouwing voor toepassing van een a-dwangbehandeling.
Het is daarom onvoldoende aannemelijk geworden dat klager vanuit een psychiatrische stoornis gevaar als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw, veroorzaakt en dat a-dwangbehandeling noodzakelijk is. Daarnaast is niet bekend hoeveel medicatie wordt
toegediend en welke kennis nodig is in verband met eventuele bijwerkingen en de doelmatigheid van de medicatie met betrekking tot het terugdringen van het veronderstelde gevaar. Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren met toekenning van een
tegemoetkoming.
De directeur heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Bij de plaatsing van klager in het PPC is gesproken met het behandelteam alsook de psychiater. De diagnose is zowel door de behandeld psychiater als de onafhankelijk psychiater gesteld. De directeur vertrouwt op hun expertise. Het stellen van een
diagnose is geen exacte wetenschap. Klager heeft minder bezwarende behandelalternatieven aangeboden gekregen. Zo hebben er gesprekken met hem plaatsgevonden waarin is uitgelegd waarom de medicatie genomen moet worden. Hij is in een rustige setting met
prikkelvermindering geplaatst. Ook is orale medicatie aan klager aangeboden. Dit heeft niet tot verbetering geleid. Zijn behandelplan vermeldt dat, indien dit noodzakelijk mocht zijn voor de behandeling en klager zich niet kan vinden in het
behandelplan, de mogelijkheid wordt gezocht om hem in het kader van een a-dwangbehandeling dwangmedicatie toe te dienen. Dat in het behandelplan staat dat klager “lijkt te smokkelen” is geconcludeerd door de psychiater omdat geen verbetering in klagers
gedrag werd waargenomen, maar eerder een verslechtering. De behandeling een is een voortdurend traject, daarom wordt eerst vermeld dat klager medicatie “lijkt te weigeren” en daarna dat klager medicatie “weigert”. Omdat de minder bezwarende
alternatieven niet tot enig resultaat hebben geleid, is besloten om a-dwang toe te passen. Dit is geen lichtzinnig genomen beslissing. Bij de eerste toediening van een dwangdepot is het IBT. Sinds de a-dwangbehandeling is gestart, stemt klager in met
het toedienen van een dwangdepot. Sinds klager medicatie krijgt toegediend, is hij minder agressief jegens medegedetineerden en het personeel. Zijn gedrag is aanzienlijk verbeterd. Gedurende de behandeling bekijkt de psycholoog wanneer het geschikte
moment aangebroken is om de medicatie oraal aan te bieden. Op 10 juni 2017 loopt de termijn van de dwangbehandeling af. Het is nog niet duidelijk of daarna de a-dwangbehandeling zal worden verlengd, of dat de medicatie oraal wordt aangeboden, of dat
klager instemt met een depot. De psychiater onderzoekt de mogelijkheden.
3. De beoordeling
De directeur heeft de beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klager en van een psychiater die niet bij klagers behandeling betrokken is, maar klager kort tevoren heeft onderzocht.
In navolging van het bepaalde in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw heeft de directeur de verklaringen van die psychiaters overgelegd. Voorts is een uittreksel van klagers behandelplan overgelegd, waarin de mogelijkheid tot toepassing van
dwangbehandeling met medicatie is vermeld.
Uit de verklaringen van de psychiaters en het uittreksel van het behandelplan komt het volgende naar voren.
Klager heeft geen vaste woon- of verblijfsplaats en hij heeft de Duitse nationaliteit. Hij is op 29 november 2016 vrijgekomen uit detentie in Duitsland en op 15 januari 2017 is hij in Nederland aangehouden, omdat hij vanuit het niets een agent met een
mes in de hals heeft gestoken. Op het politiebureau is hij verbaal agressief geweest. Bij opname was niet bekend of sprake is van een psychiatrische voorgeschiedenis. In de detentiesituatie laat klager het volgende gedrag zien; klager spuugt gericht
naar anderen, hij gooit met urine, hij lokt agressie uit bij medegedetineerden door herhaaldelijk zijn middelvinger naar hen op te steken, hij scheldt medewerkers uit en er zijn fysieke confrontaties geweest. In de periodes waarin klager medicatie
gebruikt, verbetert zijn toestandsbeeld. Zonder antipsychotische medicatie valt klager echter snel terug in achterdocht en agitatie.
De onafhankelijk psychiater concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een onderliggende psychotische stoornis, maar licht dit verder niet toe in DSM-termen. De behandelend psychiater spreekt van een “waarschijnlijk paranoïd toestandsbeeld”.
Het behandelplan geeft geen beschrijving van de stoornis. De beroepscommissie constateert dat, nu de DSM-diagnose kennelijk niet geheel duidelijk is, wat daarvan ook de oorzaak is, het vermelden van differentiaal-diagnostische overwegingen of het
concreter stellen van een werkdiagnose mogelijk meer zicht op de aard van de stoornis had kunnen geven. Dat een DSM diagnose ontbreekt, betekent echter niet dat op grond van de beschrijving van het gedrag, niet aannemelijk kan worden geacht dat er
sprake is van een stoornis van de geestvermogens. Dit heeft de beroepscommissie eerder overwogen (zie RSJ 13/2497/GA d.d. 14 februari 2014). Voor de beroepscommissie is in dit geval voldoende aannemelijk geworden dat bij klager sprake is van een
stoornis van de geestvermogens. Voorts oordeelt de beroepscommissie, dat voldoende aannemelijk is geworden dat klager vanuit die stoornis gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, sub d en het derde lid van de Pbw veroorzaakt en dat, zonder een
geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Tevens wijst de beroepscommissie erop dat uit het uittreksel van het behandelplan blijkt dat
er geen overeenstemming is over het behandelplan, met de inhoud waarvan klager het niet eens is.
Voor de beroepscommissie is voldoende aannemelijk geworden dat de beslissing tot het toepassen van a-dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur om bij klager een
dwangbehandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw toe te passen kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. J.W. Rijkers en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van
mr. S.S. Dwarka, secretaris, op 3 juli 2017.
secretaris voorzitter