Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0246/TA, 31 mei 2017, beroep
Uitspraakdatum:31-05-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 17/246/TA

betreft: [klager] datum: 31 mei 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K. Bruns, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 17 januari 2017 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 11 mei 2017, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, is klagers raadsvrouw mr. K. Bruns gehoord.
Klager heeft afstand van horen gedaan.
Het hoofd van de inrichting heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen en heeft schriftelijk op het beroep gereageerd.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van 31 augustus 2016 tot verlenging van de
a-dwangbehandeling voor ten hoogste drie maanden (Me 2016-000210).

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De bestreden beslissing is te lichtvaardig genomen. Niet is voldaan aan de zwaardere motiveringseis bij verlenging van een a-dwangbehandeling. Ten opzichte van de voorgaande verlengingen zijn in de schriftelijke mededeling van de bestreden beslissing
slechts summiere wijzigingen aangebracht die inhoudelijk nauwelijks iets toevoegen. Pas na de bestreden beslissing is verzocht om een second opinion bij psychiater B., zodat de uitkomst daarvan niet is meegewogen bij het nemen van de bestreden
beslissing. Niet is voldaan aan de eis van subsidiariteit, omdat de
a-dwangbehandeling al anderhalf jaar duurt en opnieuw niet is gekeken naar andere manieren om uit de beweerde behandelimpasse te komen. De geringe winst die klager met dwangbehandeling boekt staat niet in verhouding tot de ernstige bijwerkingen, zodat
ook niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit. Evenmin is voldaan aan de eis van doelmatigheid, nu niet blijkt welk concreet effect van het voortzetten van de dwangbehandeling op de lange termijn wordt verwacht. Klager heeft inmiddels
deelgenomen
aan allerlei therapieën en ook verlof is een vooruitgang, maar volgens klager heeft dit te maken met zijn eigen instelling en staat dit los van de medicatie die hij niet nodig heeft. Hij ondervindt daarvan alleen maar bijwerkingen. Het door de
inrichting beoogde effect zal nooit behaald kunnen worden, zodat klager opnieuw in een behandelimpasse terecht zal komen. Klager beleeft plezier aan het verlof, maar verlof motiveert hem niet om medicatie in te nemen. Klager beseft dat hij daardoor het
risico loopt dat het verlof zal stoppen. Klager zal nooit vrijwillig medicatie innemen. Hij verblijft liever de rest van zijn leven in een inrichting. De kans dat klager van standpunt zal veranderen is uiterst klein. Volgens klager zijn na verlaging
van
de dosering van de antipsychotica de bijwerkingen daarvan niet afgenomen.
A-dwangbehandeling kan niet eindeloos voortduren en is daarom niet de aangewezen methode om vooruitgang te boeken in het toekomstperspectief van klager. Daarom is het voortzetten van de a-dwangbehandeling een onmenselijke behandeling als bedoeld in
artikel 3 EVRM, te meer daar de inrichting zich niet inzet om een alternatieve behandelmethode te vinden.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager betwist dat het beoogde effect van de a-dwangbehandeling nog bereikt kan worden. Hij miskent daarmee dat het beoogde effect van langdurige aard is, nu het doel is dat door de a-dwangbehandeling meer ruimte ontstaat voor een behandeling die
gedurende de jarenlange opname daarvoor niet van de grond is gekomen. Sinds mei 2016 heeft klager begeleid verlof. Hij beleeft daar plezier aan en zet zich daar voor in. Dat geeft hem perspectief in de richting van een betere toekomst. Doordat de focus
nu meer op de toekomst in plaats van het verleden ligt hebben therapieën meer kans van slagen. Daarom is allerminst sprake van een onmenselijke behandeling. Het staken van de medicatie kan eerder als mensonwaardig worden aangemerkt, omdat als gevolg
daarvan de behandeling zal stranden, alle tot op heden behaalde resultaten teniet zullen worden gedaan en uiteindelijk het verlof niet langer gepraktiseerd zal kunnen worden. De inrichting wil daarom doorgaan op de ingeslagen weg om klager de
geïndiceerde behandeling te kunnen aanbieden. In RSJ 16 januari 2017, 16/3417/TA en 16/3450/TA heeft de beroepscommissie twee vorige beslissingen tot verlenging van de a-dwangbehandeling als niet onredelijk en onbillijk aangemerkt. De in aanmerking te
nemen omstandigheden bij de onderhavige beslissing zijn ongewijzigd gebleven.

3. De beoordeling
Op grond van artikel 16c in verbinding met artikel 16b, onder a, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot het toepassen van een zogenoemde
a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar, dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De a-dwangbehandeling is er vooral op
gericht
te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een inrichting moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van een acuut dreigend gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling.
Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan de a-dwangbehandeling worden voortgezet indien dit noodzakelijk is.

In artikel 16c van de Bvt en hoofdstuk 10 (onvrijwillige geneeskundige behandeling) van het Regelement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) zijn de procedurele vereisten neergelegd waaraan de beslissingen tot het opleggen van een
a-dwangbehandeling en tot de voortzetting van die behandeling moeten voldoen.

Zoals eerder verwoord in RSJ 29 juli 2014, 14/2606/STA wordt in de Memorie van antwoord bij onder meer de wijziging van de Beginselenwet ter beschikking gestelden in verband met de verruiming van de mogelijkheid onvrijwillige geneeskundige behandeling
te verrichten (EK, 2011-2012, 32 337, nr. C, blz. 20) door de Staatssecretaris verwoord dat voor de beslissing tot voortzetting van de dwangbehandeling een zwaardere motiveringseis geldt dan voor de beslissing tot aanvang van de dwangbehandeling.
Opnieuw moet worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daarnaast moet de motivering steeds sterker en specifieker zijn. Uitdrukkelijk dient onderbouwd te worden waarom alsnog het beoogde effect van de
behandeling wordt verwacht, terwijl dat effect tot op dat moment nog onvoldoende is bereikt.

Uit de stukken en de behandeling ter zitting volgt dat klager een psychische stoornis heeft en dat het als gevolg van klagers, uit zijn stoornis voorvloeiende, gedrag en opstelling niet mogelijk was klager te behandelen, waardoor een behandelimpasse
was
ontstaan, elk perspectief op resocialisatie ontbrak en een langdurig verblijf in een tbs-inrichting en mogelijk plaatsing in de longstay dreigde. Er was sprake van gevaar voor maatschappelijke teloorgang en risico op suïcide vanuit somberheid en het
ontbreken van een toekomstperspectief. Omdat dit gevaar volgens de psychiaters alleen kon worden afgewend door middel van behandeling met antipsychotica, maar verzoeker weigerde deze medicatie vrijwillig in te nemen, is op 21 september 2015 beslist tot
toepassing van een a-dwangbehandeling. Daarna is de
a-dwangbehandeling verlengd. Het onderhavige beroep betreft de derde verlenging van de a-dwangbehandeling.

Voorts komt naar voren dat na de toediening en de voortzetting van de dwangmedicatie een verbetering in het toestandsbeeld en het functioneren van klager wordt gezien en dat deze verbetering aanhoudt. Als gevolg van de toediening van antipsychotica
zijn
klagers gedrag en opstelling volgens de inrichting in positieve zin veranderd, staat hij open voor behandeling en is er weer toekomstperspectief doordat hij met begeleid verlof kan en dit verlof goed verloopt. Het wordt van groot belang geacht dat deze
verbetering zich doorzet, opdat klager de geïndiceerde behandeling in het kader van de hem opgelegde tbs-maatregel kan ondergaan. Volgens klager is geen sprake van een psychiatrische stoornis en heeft hij geen antipsychotica nodig. Ook klager ziet wel
verbetering, maar die houdt volgens hem verband met zijn eigen instelling en niet met het gebruik van antipsychotica. Hieruit volgt dat er onvoldoende basis is voor vrijwillige inname van de voor klager noodzakelijke medicatie. Het is nog niet gelukt
met verzoeker overeenstemming te bereiken over vrijwillige inname van antipsychotica, ook niet na verlaging van de dosis Aripiprazol en het daarnaast voorschrijven van een antidepressivum vanwege de door klager ervaren bijwerkingen. Als de
a-dwangbehandeling niet meer wordt toegepast zal verzoeker stoppen met de medicatie. Volgens de behandelend psychiater zal het niet meer innemen van antipsychotica ertoe leiden dat de geboekte (behandel)winst teniet zal worden gedaan, dat
toekomstperspectief weer zal verdwijnen en dat het gevaar op maatschappelijke teloorgang en het risico op suïcide weer zullen toenemen.

Gelet op het bovenstaande acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk dat de noodzaak tot voortzetting van de a-dwangbehandeling nog steeds aanwezig is en dat is voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid en aan de
hierboven vermelde zwaardere motiveringseisen als vermeld in RSJ 29 juli 2014, 14/2606/STA. Klager weigert nog steeds om vrijwillig de noodzakelijke antipsychotica in te nemen, terwijl het gevaar dat zijn psychische stoornis hem doet veroorzaken enkel
kan worden weggenomen door middel van de inname/toediening van antipsychotica. De derde verlenging van klagers a-dwangbehandeling kan daarom naar het oordeel van de beroepscommissie niet worden gezien als foltering of een onmenselijke behandeling als
bedoeld in artikel 3 EVRM. Voorts is aan de procedurele vereisten als vermeld in artikel 16c van de Bvt en hoofdstuk 10 Rvt voldaan.

Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen is de bestreden beslissing niet in strijd met de wet en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen niet onredelijk of onbillijk. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. C.F. Korvinus en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 31 mei 2017.

secretaris voorzitter

Naar boven