nummer: 17/255/GV
betreft: [klager] datum: 28 februari 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.C. Peterse, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 13 januari 2017 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.
2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen. Klager komt niet in aanmerking voor de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.-regeling), waardoor hij de
volledige tien jaar gevangenisstraf zal moeten uitzitten, tenzij aan hem strafonderbreking wordt verleend. De afwijzing van de strafonderbreking leidt tot een ongelijkwaardige behandeling ten opzichte van veroordeelden die wel in aanmerking komen voor
v.i. De hoogte van de schadevergoedingsmaatregel en de ernst van het feit waarvoor klager is veroordeeld, vormen in beginsel geen reden voor het uitstellen of achterwege laten van de v.i.-regeling. Het belang van de slachtoffers staat het verlenen van
strafonderbreking niet in de weg. De strafonderbreking gaat immers pas in op het moment dat klager Nederland heeft verlaten en onder de voorwaarde dat hij niet naar Nederland terugkeert. Klager zal aan deze voorwaarden voldoen. Klager heeft tot op
heden
tevergeefs getracht een betalingsregeling via het CJIB te treffen.
Daarnaast is het in het belang van de slachtoffers de strafonderbreking te verlenen, omdat klager dan aan het werk kan gaan om geld te verdienen en zo de schadevergoeding te kunnen afbetalen. Zolang klager vast zit, zal de betaling slechts in kleine
bedragen mogelijk zijn. Klager heeft geen mogelijkheid aan zijn verplichtingen te voldoen. Klagers zaak onderscheidt zich van de zaak van de medeverdachte. Anders dan de medeverdachte kan klager terugvallen op stabiele leefomstandigheden. Hij heeft een
familiehuis in Riga in Letland, waar hij na zijn invrijheidstelling terecht kan. Hij zal steun van zijn familie krijgen, heeft opleidingen genoten en heeft werkervaring en een bedrijf gehad. Na zijn vrijlating zal hij zijn werk in de bouw weer
oppakken.
Hij heeft de gerechtvaardigde verwachting dat hij op korte termijn inkomsten zal kunnen genereren en de schadevergoeding kan afbetalen.
Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager heeft nog een aanzienlijke schadevergoedingsmaatregel openstaan. Gelet hierop en de ernst van het door klager begane strafbare feit, een gewelddadige roofoverval op een
juwelier waarbij de slachtoffers, een ouder echtpaar, ernstig zijn mishandeld, is het op dit moment te vroeg klager in aanmerking te laten komen voor strafonderbreking. Aan het negatieve advies van het Openbaar Ministerie is om juiste redenen gevolg
gegeven.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht. De officier van justitie bij het arrondissementsparket Rotterdam heeft negatief geadviseerd en verwijst naar de beoordeling van de aanvraag voor strafonderbreking van de mededader,
eveneens met een forse schadevergoedingsmaatregel. Het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking van de mededader werd ongegrond verklaard (RSJ 6 maart 2014, 14/274/GV). De officier van justitie acht het in het belang van de
maatschappij en de slachtoffers dat klager zijn straf daadwerkelijk ondergaat. De directeur van de gevangenis Ter Apel heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van tien jaar met aftrek, wegens het medeplegen van een roofoverval en wederrechtelijke vrijheidsberoving. Aansluitend dient hij in het kader van de Wet Terwee 365 dagen vervangende hechtenis te ondergaan, in
verband met een schadevergoedings-maatregel van (inclusief verhogingen) € 252.014,=. De einddatum van klagers detentie valt op of omstreeks 20 oktober 2020.
Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) bepaalt dat aan een vreemdeling die geen
rechtmatig verblijf in Nederland heeft, strafonderbreking voor onbepaalde tijd kan worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat tenminste tweederde van de straf is
ondergaan. De strafonderbreking gaat in op het moment dat de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten en onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Gelet op deze regeling zou klager per 19 februari 2017 in beginsel
voor strafonderbreking in aanmerking kunnen komen.
De opneming van de mogelijkheid van strafonderbreking aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland vloeit voort uit de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). Op grond van artikel 15, derde
lid,
onder c, van het Wetboek van Strafrecht komen veroordeelde vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, niet (langer) voor de v.i.- regeling in aanmerking.
Uit de nota van toelichting bij artikel 40a van de Regeling wordt duidelijk dat er redenen kunnen zijn die zich tegen het verlenen van een strafonderbreking verzetten. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld de belangen van de slachtoffers en de
mate waarin de rechtsorde was geschokt door het door de vreemdeling gepleegde delict (Stcrt. 11 april 2012, 7141).
Gelet op de ernst van het door klager gepleegde strafbaar feit, de belangen van de slachtoffers en de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel, kan de beslissing van de Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen niet als
onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Klager heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een stafonderbreking desondanks rechtvaardigen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. W.F. Korthals Altes en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 28 februari 2017
secretaris voorzitter