nummer: 16/4111/GA
betreft: [...] datum: 8 april 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 2 december 2016 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 28 april 2017, gehouden in de p.i. Vught, is gehoord de heer R. van Olffen, plv. vestigingsdirecteur bij de p.i. Vught.
Klager was inmiddels in vrijheid gesteld en van hem is geen woon- of verblijfplaats bekend.
Klager is niet ter zitting verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft
a) het niet verstrekt krijgen van een kopie van de zogenoemde PICOM-rapportage (VU 2016-002259);
b) het geen inzake en/of een kopie verkrijgen van het zogenoemde TBO-verslag (VU 2016-002301) en
c) het geen inzage en/of een kopie verkrijgen van het psychologisch gedeelte van het penitentiair dossier (VU 2016-002316 en VU 2016-002323).
De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft in zijn beroepschrift zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Het kan niet zo zijn dat een inrichting een dossier met leugens en/of onjuiste informatie over klager mag opstellen. Klager kan alle leugens en onwaarheden echter niet weerleggen zo lang de inrichting zijn dossier niet aan hem laat zien. Op deze manier
krijgt klager geen eerlijke kans op een succesvolle terugkeer in de maatschappij.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
De directeur merkt primair op dat het beroepschrift niet van een datum is voorzien, dat het beroepschrift daarmee niet voldoet aan de formele vereisten van een beroepschrift en dat klager om die reden niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in
zijn beroep.
Inhoudelijk heeft de directeur het volgende opgemerkt.
Onderdeel a en b.
Alle relevante stukken die in de Pbw worden genoemd, worden in het penitentiair dossier opgenomen. De uitkomst van het zogenoemde PICOM-overleg gaat één op één in het penitentiair dossier en dat kan klager dus inzien. Wat het TBO-overleg betreft geldt
het volgende. Dit overleg is multidisciplinair samengesteld. In ieder geval maken daar deel van uit: de casemanager, de psycholoog, de psychiater en de ISD-manager. Soms is er ook nog deelname van een gemeenteambtenaar en van de reclassering. In dat
overleg wordt bepaald of er voldoende informatie voorhanden is om een traject te starten. De uitkomst van dit overleg wordt opgenomen in het Detentie & Reïntegratieplan, welk plan wordt opgenomen in het penitentiair dossier. Ook dit kan klager dus
inzien.
Onderdeel c.
In de p.i. Vught heeft geen psychologisch onderzoek plaatsgevonden. De uitkomst daarvan kan dan uiteraard ook niet worden overgelegd. Het penitentiaire dossier van klager bevat wel pro justitia-rapportage en reclasseringsrapportage.
De directeur merkt tot slot op dat klager begin december 2016 inzage heeft gehad in zijn penitentiair dossier en dus kennis heeft kunnen nemen van de hiervoor bedoelde bescheiden.
3. De beoordeling
De uitspraak, waarvan beroep, is op 8 december 2016 naar partijen gestuurd. Het handgeschreven beroepschrift van klager is op 15 december 2016 op het secretariaat van de Raad ontvangen. Daarmee heeft klager tijdig beroep ingesteld. Het ontbreken van
een datum op het beroepschrift staat naar het oordeel van de beroepscommissie de ontvankelijkheid ervan niet in de weg. De beroepscommissie zal het beroep zal dan inhoudelijk beoordelen.
De directeur heeft ten overstaan van de beklagrechter aangevoerd dat klager niet heeft verzocht om inzage van zijn PICOM-rapportage en evenmin heeft verzocht om inzage in het psychologisch gedeelte van zijn penitentiair dossier. Klager stelt dat hij
hier wel degelijk – en meermalen – om heeft verzocht. Klager onderbouwt deze stelling door kopieën van verzoekbriefjes over te leggen. Voor de beroepscommissie is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat klager om de hier bedoelde inzage heeft
gevraagd.
Voor de beoordeling van het onderhavige beroep zijn niet alleen de Pbw en de daarop gebaseerde regelgeving, waaronder de Penitentiaire maatregel (Pm), van betekenis, maar ook de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
Onderdeel a en b.
In het penitentiair dossier worden de in artikel 36 en 37 van de Pm genoemde documenten opgenomen. Het gaat hierbij om onder andere selectie- en plaatsingsvoorstellen, registratiekaarten, eindrapportages, belangrijke justitiële documenten, uitslagen
van
urinecontroles, kopieën van strafrapporten en meldingen, documenten betreffende beklag- en beroepszaken, kopieën van correspondentie van de inrichting over de gedetineerde, intakeformulieren en samenvattingen van periodieke besprekingen over de
gedetineerde in inrichtingsoverleggen. Over het inrichtingsdossier is in artikel 37, tweede lid, van de Pm enkel bepaald dat hierin de overige stukken die op de gedetineerde betrekking hebben worden opgenomen. Deze worden gerangschikt naar onderwerp in
chronologische volgorde.
Gelet op het standpunt van de directeur dat het inzagerecht is beperkt tot het penitentiair dossier, waarin alleen de uitkomst van het PICOM-overleg en de uitkomst van het TBO-overleg is opgenomen en niet het verhandelde in de daaraan ten grondslag
liggende overleggen, zal de beroepscommissie in het hiernavolgende uitgebreid ingaan op het inzagerecht van de Wbp en de overwegingen die de directeur heeft te maken voor een beperking van dit inzagerecht.
Het inzagerecht is geregeld in artikel 35, eerste lid, van de Wbp. Op grond van dit artikel heeft betrokkene (klager) het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke (de directeur van de inrichting) te wenden met het
verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Indien zodanige gegevens worden verwerkt,
brengt het bepaalde in het tweede lid mee dat de mededeling een volledig overzicht daarvan bevat in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft
en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over herkomst van de gegevens.
In de memorie van toelichting is hieromtrent het volgende toegelicht:
“(...) Een belangrijk onderdeel van het transparantiebeginsel is dat een ieder in beginsel in de gelegenheid moet zijn om na te kunnen gaan of zijn gegevens worden verwerkt. De betrokkene die de wijze waarop zijn gegevens worden verwerkt onrechtmatig
vindt, moet in staat zijn dit zelf in rechte aan te vechten. Het gaat om het grondrecht vermeend onrecht ter toetsing aan de rechter voor te kunnen leggen (artikel 13 EVRM). (...) Niet uit te sluiten valt dat honorering van een inzageverzoek van
betrokkene tevens enig inzicht zal geven in gegevens die op anderen betrekking hebben. De betrokkene kan daar ook belang bij hebben. (...) Onder omstandigheden zal de verantwoordelijke verplicht zijn ook deze gegevens te verstrekken. (...) Op grond van de
belangenafweging die de verantwoordelijke zal hebben te verrichten, zal moeten worden bezien of inzage kan worden toegestaan en zo ja, in hoeverre in verband met de rechten en vrijheden van anderen als bedoeld in artikel 43 afscherming van op anderen
betrekking hebbende informatie dient plaats te vinden. (...)”.
Op grond van artikel 43, aanhef en onder e, van de Wbp kan het inzagerecht van artikel
35 buiten toepassing worden gelaten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen.
In de memorie van toelichting is hieromtrent het volgende toegelicht:
“(...) De toepassing van deze gronden is onderworpen aan het ‘noodzakelijkheids’-criterium. (...) Een strikte uitleg van dit begrip is aangewezen daar de gronden zelf slechts in algemene zin kunnen worden geformuleerd. (...). Daarbij is wat betreft het recht
op kennisneming in zekere zin een aanscherping beoogd van het huidige artikel 30, onder e, van de WPR, waar wordt gesproken van ‘gewichtige belangen van anderen dan de verzoeker, de houder daaronder begrepen’. De voorgestelde formulering sluit beter
aan
bij artikel 8, tweede lid, van het EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie. Niet ieder gewichtig belang van een ander dan de verzoeker zal kunnen worden aangemerkt als een recht of vrijheid in de zin van dit verdrag. Een ander verschil tussen
artikel 43, onder e, en artikel 30, onder e, WPR is dat in laatstgenoemde bepaling de verantwoordelijke (onder de WPR: de houder) nog uitdrukkelijk wordt genoemd. Hiermee wordt evenwel geen inhoudelijke wijziging beoogd. Buiten twijfel staat dat in
onderdeel e onder ‘anderen’ ook de verantwoordelijke moet worden begrepen. Wel geldt de in de vorige alinea bedoelde aanscherping ook voor de verantwoordelijke. (...)”.
De beroepscommissie acht tevens van belang dat blijkens overweging 10 van de considerans van de Richtlijn een ‘hoog beschermingsniveau’ in de Gemeenschap wordt nagestreefd. Niettemin zijn er vanwege de detentiesituatie en de orde en veiligheid in de
inrichting situaties denkbaar waarbij het beschermingsniveau niet in volle omvang kan worden geëffectueerd of waarbij aan gedetineerden zelfs een inzagerecht moet worden onthouden. De directeur zal dan een belangenafweging moeten maken, die steeds
gericht zal moeten zijn op de omstandigheden van het concrete geval. Daarbij spelen de begrippen proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijke rol. Van belang is de vraag of de beperking van het inzagerecht in redelijke verhouding staat tot het
te
beschermen belang van een ander, waartoe moet worden gerekend de belangen waarvoor de directeur van de inrichting verantwoordelijkheid draagt.
De directeur zal in individuele gevallen tevens rekening moeten houden met het belang van de rapportages voor (het functioneren van) de inrichting. Aan de hand van de inrichtingsrapportages wordt een veelheid aan beslissingen genomen ten aanzien van
gedetineerden. Beslissingen omtrent detentiefasering en verloven stoelen in overwegende mate op de adviezen en rapportages die daaromtrent worden opgesteld. Het belang hiervan zal toenemen, temeer nu in het kader van het beleidskader Dagprogramma,
beveiliging en toezicht op maat (DBT) de beslissingen omtrent regimeplaatsing van de gedetineerden (promoveren en degraderen) mede bepaald worden door de rapportages en meldingen die over gedetineerden worden opgemaakt.
Bij de afweging van de omvang van het inzagerecht – in artikel 35, tweede lid, van de Wbp wordt gesproken over een ‘volledig overzicht’ - zal de directeur in ogenschouw moeten nemen dat, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een effectief
inzagerecht zal moeten inhouden het herkennen, begrijpen, controleren en – zo nodig – kunnen aanvechten van de gegevens. Dit betekent naar het oordeel van de beroepscommissie dat de enkele stelling dat in de gegevens die in het inrichtingsdossier zijn
opgenomen, de namen van anderen zijn opgenomen, waaronder welk personeelslid wat heeft opgemerkt, niet een reden kan vormen voor inperking van het inzagerecht. Dit is slechts anders indien door bekendmaking van deze gegevens de orde en veiligheid in de
inrichting in het geding komt. Het vorenstaande staat er niet aan in de weg dat de directeur ter bescherming van de belangen van anderen namen anonimiseert . In de beslissing van de directeur op het verzoek om inzage zal de directeur moeten laten
blijken dat hij hieromtrent een concrete afweging heeft gemaakt.
Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep ten aanzien van onder a en b gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagrechter in zoverre vernietigen en het beklag in zoverre alsnog gegrond verklaren. Nu klager de inrichting inmiddels
heeft verlaten en van hem geen woon- of verblijfplaats bekend is, zal de beroepscommissie de directeur niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen. Aan klager zal een tegemoetkoming worden toegekend van € 10,=.
Onderdeel c.
Nu er in de p.i. Vught geen psychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden, kon de directeur de uitkomsten daarvan ook niet aan klager tonen. Elders uitgevoerde onderzoeken waren opgenomen in het penitentiair dossier en daarvan heeft klager, zij het met
enige vertraging, kennis kunnen nemen. Het beroep zal ten aanzien van dit onderdeel ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagrechter zal in zoverre worden bevestigd.
4. De uitspraak.
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van onderdeel a. en b. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag in zoverre alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van
€ 10,=.
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van onderdeel c. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. M.SA.G. Rutten en U.P. Burke, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 8 mei 2017.
secretaris voorzitter