Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/4183/GA, 24 april 2017, beroep
Uitspraakdatum:24-04-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/4183/GA

betreft: [klager] datum: 24 april 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van het Justitieel Complex Zaanstad,

gericht tegen een uitspraak van 13 december 2016 van de beklagcommissie bij voormelde inrichting, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 24 maart 2017, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klager en [...] en [...], respectievelijk plaatsvervangend vestigingsdirecteur en juridisch medewerker bij voormelde inrichting.
Klagers raadsman mr. P.J. Stronks heeft schriftelijk bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van 17 augustus 2016, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder b., van de Pbw (b-dwangbehandeling).

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard en een tegemoetkoming toegekend van € 50,= op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
Door en namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.
De beklagcommissie heeft ten onrechte overwogen dat niet duidelijk is welk gevaar ten grondslag ligt aan de beslissing. Uit het uittreksel van het behandelplan volgt immers dat klager psychotisch was. Hij was verward, verzorgde zichzelf niet en was
heel
dreigend in het contact met het personeel. Hij moest met meer personeelsleden tegelijk benaderd worden. Er was geen contact met hem te krijgen waardoor hem ook geen verzorging kon worden geboden. Het gevaar bestond dat klager anderen van het leven zou
beroven of zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen en sprake was van het gevaar dat klager maatschappelijk te gronde zou gaan. Ook bestond gevaar dat klager zich in ernstige mate zou verwaarlozen.
Volgens de directeur was wel degelijk sprake van een acuut gevaar. Klager verbleef in de afzonderingscel en hij was niet aanspreekbaar. Het was hierdoor niet mogelijk hem te bewegen vrijwillig zijn medicatie in te nemen. Volgens de psychiater zou
klagers toestand zonder medicatie niet veranderen en zou hij langer in afzondering moeten verblijven en verder afglijden in zijn psychose. Om klager niet te beschadigen was het nodig de impasse te doorbreken en hem onder dwang antipsychotica toe te
dienen. Plaatsing in afzondering is een uiterste redmiddel en leidt niet tot verbetering van de psychose. Afzonderen zonder de psychose te bestrijden wordt gezien als symptoombestrijding en als onwenselijk, zo niet onethisch. De psychiater achtte het
onverantwoord klager langer in afzondering te laten verblijven. Ook was het gezien klagers psychotische toestandsbeeld onverantwoord hem naar de afdeling te verplaatsen.
De directeur is van mening dat het niet aan de beklagcommissie was te beoordelen of een a- dan wel b-dwangbehandeling was geïndiceerd. Door hierover te oordelen trekt de beklagcommissie het oordeel van de psychiater in twijfel. Het opstarten van een
a-dwangbehandeling kost circa tien dagen en de inschatting van de psychiater was dat klagers toestand zou verslechteren naarmate de afzondering langer zou duren.
Nadat de b-dwangbehandeling was toegepast heeft klager nog enige tijd een wisselend toestandsbeeld laten zien. Hij is uit de afzondering gehaald. Eenmalige toediening van een depot onder dwang bleek voldoende. Het is hierdoor niet nodig geweest een
a-dwangbehandeling aan te vragen voor klager. Het gaat nu heel goed met klager. De b-dwangbehandeling heeft het gewenste effect gehad. Klager nam daarna weer vrijwillig zijn medicatie in. Het was weer mogelijk met klager contact te maken en een
behandelrelatie op te bouwen.
Na de zitting heeft de directeur alsnog een getekend exemplaar van de maatregel overhandigd.

Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt (schriftelijk) als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.
Klager kan zich vinden in de uitspraak van de beklagcommissie en hij stelt zich primair op het standpunt dat in de bestreden beslissing niet is aangegeven van welk gevaar als genoemd in artikel 46a van de Pbw sprake is. Subsidiair stelt klager zich op
het standpunt dat de conclusies uit het behandelplan onvoldoende geconcretiseerd zijn ten opzichte van de gevaarscriteria. Klager verwijst hierbij naar RSJ 19 december 2016, 16/3197/GA. Klager is van mening dat de conclusie dat hij oninvoelbaar,
dreigend en impulsief zou zijn geweest onvoldoende is om aan te nemen dat het gevaar bestond dat hij een ander van het leven zou beroven dan wel zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen.
Klager is op 12 augustus 2016 in verzekering gesteld en op 15 augustus 2016 voorgeleid aan de rechter-commissaris, waarna hij in het PPC is opgenomen. Reeds op 17 augustus 2016 is besloten tot toepassing van een b-dwangbehandeling. Klager is dan ook
van
mening dat de stelling dat geen uitzicht bestond op beëindiging van de maatregel van plaatsing in afzondering onvoldoende is geconcretiseerd gezien zijn korte verblijf in de inrichting.
De directeur heeft niet aangevoerd van welk concreet onmiddellijk dreigend of acuut gevaar sprake was. Klager is gedurende zijn verblijf in de inrichting nimmer tot een gewelddadige confrontatie met het personeel of medegedetineerden gekomen. Dat de
directeur wilde voorkomen dat klager verder zou afglijden in zijn psychose en langer in afzondering moest verblijven kan niet worden aangemerkt als een onmiddellijk dreigend of acuut gevaar. Niet gebleken is dat toepassing van een ‘a-dwangbehandeling’
niet kon worden afgewacht, terwijl deze procedure met meer waarborgen is omkleed.

3. De beoordeling
Op grond van artikel 46d, aanhef en onder b, van de Pbw kan de directeur als uiterste middel beslissen tot het toepassen van een zogenaamde b-dwangbehandeling, indien dit naar het oordeel van een arts – in het PPC zal dit doorgaans de behandelend
psychiater zijn – volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden. Uit de nota van toelichting bij het ‘Besluit van 8 maart 2013 tot wijziging van [...] de
Penitentiaire maatregel [...] in verband met de verruiming van de mogelijkheid onvrijwillige geneeskundige behandeling te verrichten’ volgt dat het bij een b-dwangbehandeling dient te gaan om een situatie waarin sprake is van (dreiging van) een
onmiddellijk of acuut gevaar binnen de inrichting.

In de ‘mededeling b-behandeling’ van 17 augustus 2016 is het gevaar als volgt nader onderbouwd. “U bent duidelijk psychotisch en afwisselend zeer dreigend, u kunt in deze toestand niet uit de separeer. Zonder anti-psychotische medicatie zal uw klinisch
toestandsbeeld niet veranderen en zult u onaanvaardbaar lang in de isoleercel moeten verblijven. Daarnaast is er praktisch geen contact met u te maken en kan aan u nauwelijks verzorging worden aangeboden. De volgende gevaren worden met de
dwangbehandeling afgewend: fysieke agressie, langdurig verblijf in de separeer en geen mogelijkheid tot verzorging.”

De beroepscommissie is van oordeel dat klager met dit gedrag gevaar veroorzaakte, maar niet gebleken is dat sprake was van een zodanig onmiddellijk dreigend of acuut gevaar dat in redelijkheid niet anders kon worden beslist dan tot toepassing van
b-dwangbehandeling. Hierbij neemt de beroepscommissie in aanmerking dat klager pas sinds twee dagen in de inrichting verbleef toen reeds werd besloten tot toepassing van de b-dwangbehandeling en niet is gebleken dat het ingezette, minder ingrijpende
middel van afzondering in de afzonderingscel niet voldoende was om het gevaar voorlopig af te wenden en een beslissing over het al dan niet toepassen van a-dwangbehandeling – welke beslissing met meer procedurele waarborgen is omkleed – niet kon worden
afgewacht.

Op grond van het vorenstaande komt de beroepscommissie tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat het volstrekt noodzakelijk was op 17 augustus 2016 ten aanzien van klager b-dwangbehandeling toe te passen, zodat de bestreden beslissing als
onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Gezien het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep van de directeur ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. A.T. Bol en drs. W.A.Th. Bos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 24 april 2017

secretaris voorzitter

Naar boven