Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3333/GM, 14 maart 2017, beroep
Uitspraakdatum:14-03-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/3333/GM

betreft: [klager] datum: 14 maart 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D.N.A. Brouns, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan het Justitieel Complex Zaanstad, ‘rechtsopvolger’ van de penitentiaire inrichting (p.i.) Amsterdam Over-Amstel,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 7 september 2016 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Veiligheid en Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 februari 2017, gehouden in Justitieel Complex Zaanstad is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. D.N.A. Brouns.
De inrichtingsarts verbonden aan het Justitieel Complex Zaanstad is, hoewel hij daartoe behoorlijk was opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 8 november 2016, betreft – voor zover in beroep aan de orde – de behandeling van klager gedurende de periode dat hij in honger- en dorststaking was.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is de klacht als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.
De medische dienst heeft klager in de periode 19 april 2016 tot 26 april 2016 onvoldoende gemonitord en onderzocht tijdens zijn honger- en dorststaking. Pas op 27 april 2016 werd het protocol gestart. Klager is van mening dat dit eerder had dienen te
gebeuren. Volgens klager was zijn situatie zo ernstig dat hij in het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg te Scheveningen opgenomen had moeten worden. Het handelen van de medische dienst is niet in lijn met de richtlijn voor penitentiair artsen, de
richtlijn van de Johannes Wier Stichting voor gezondheidszorg en mensenrechten.
Klager had reeds op 18 april 2016 gezegd dat hij in honger- en dorststaking zou gaan indien hij niet uit de afzonderingscel zou mogen. Hij is met de honger- en dorststaking gestart omdat hij het niet eens was met de wijze waarop hij door het personeel
werd behandeld. Klager is ervan overtuigd dat het personeel bedwelmende stoffen in zijn cel spoot. Toen hij koorts kreeg heeft hij besloten weer te gaan drinken.
Klager verzoekt om toekenning van een tegemoetkoming ter grootte van € 500,= per dag.

Namens de inrichtingsarts is schriftelijk het volgende standpunt – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang – ingenomen.
Klager weigerde vanaf zijn binnenkomst in de inrichting regelmatig de somatische medische intake, somatische controles en de controles metabole screening. Dit heeft het voor de medische dienst erg moeilijk gemaakt goed zicht te houden op klagers
medische toestand. Door het personeel zijn geen signalen afgegeven dat klager niet at of dronk vanaf 20 april 2016. Op 22 april 2016 gaf klager aan nergens last van te hebben. Op dat moment bestond nog geen signaal dat klager niet at of dronk. Op 26
april 2016 signaleerde het personeel dat het niet goed met klager ging en dat hij niet at of dronk. Zowel de GGD-arts als het ambulancepersoneel hadden een sterk vermoeden dat klager op dat moment simuleerde. Er was geen somatische aanleiding klager
naar het ziekenhuis door te sturen. Op 26 april 2016 is aan klager een ordemaatregel opgelegd en is het protocol gestart. Vanaf dat moment is klager dagelijks gezien door een verpleegkundige of arts, met uitzondering van 28 april 2016, omdat de
medische
dienst om logistieke redenen niet op de afdeling kon komen. Op 29 april 2016 bleek klager weer te eten en te drinken en is het protocol gestopt.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat klagers klacht ziet op de periode van 19 -26 april 2016. De door klager ingediende klachtformulieren dateren van 17 mei 2016, 1 juni 2016 en 16 juni 2016.

In artikel 29, eerste lid, van de Pm is bepaald dat een verzoek tot bemiddeling uiterlijk op de veertiende dag na die waarop het medisch handelen waartegen de klacht zich richt heeft plaatsgevonden dient te worden ingediend. Nu klager zijn klacht niet
binnen voormelde termijn heeft ingediend en niet gebleken is dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding dient klager gelet op het vorenstaande niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn klacht.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn klacht.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, drs. K.M.P.A.M. Habryka en dr. ing. C.J. Ruissen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 14 maart 2017

secretaris voorzitter

Naar boven