Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/4102/TA, 13 maart 2017, beroep
Uitspraakdatum:13-03-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/4102/TA

betreft: [klager] datum: 12 april 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

het hoofd van FPC De Kijvelanden te Poortugaal, verder te noemen de inrichting,

gericht tegen een uitspraak van 7 december 2016 van de beklagcommissie bij genoemde inrichting, gegeven op klachten van [...], verder te noemen klager, voor zover daartegen beroep is ingesteld,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 6 februari 2017, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. A.L. Louwerse, en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting [...], juridisch medewerker, en [...], arts in
opleiding tot psychiater. Als toehoorder was aanwezig, mevrouw S. van ‘t Wout, werkzaam bij het secretariaat van de RSJ.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.

Bij brief van 17 februari 2017 is het hoofd van de inrichting, namens de beroepscommissie, verzocht een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Op 23 februari 2017 is de reactie hierop van het hoofd van de inrichting op het secretariaat van de Raad
ontvangen. Die reactie is ter kennisgeving doorgestuurd naar klager en zijn raadsvrouw.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van 4 oktober 2016 inhoudende dat klager wordt verplicht te gedogen dat ten aanzien van hem een geneeskundige handeling als bedoeld in artikel 26 Bvt wordt verricht (K-2016-308).

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven. De beklagcommissie heeft nog niet bepaald of klager een tegemoetkoming toekomt.

2. De standpunten
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De beklagcommissie noch de beroepscommissie komt de bevoegdheid toe om inhoudelijk te treden in de professionele beoordeling van
de psychiater over de noodzakelijkheid van een geneeskundige handeling als bedoeld in artikel 26 Bvt. Een klacht over het optreden van de psychiater hoort bij het medisch tuchtcollege thuis. De beklagcommissie mag een beslissing op grond van artikel 26
Bvt slechts marginaal toetsen. In dit geval is de beklagcommissie buiten haar bevoegdheid getreden. Klager is op 4 oktober 2016 na een ernstig agressieve uitbarsting gesepareerd. De psychiater heeft voorafgaande aan de bestreden beslissing geoordeeld
dat alleen het separeren van klager niet voldoende was en dat het tevens noodzakelijk was om een geneeskundige handeling als bedoeld in artikel 26 Bvt ten aanzien van klager te verrichten, aangezien klagers gevaarlijke gedrag vermoedelijk voortkwam uit
zijn psychotische stoornis. Voordat de bestreden beslissing is genomen heeft het hoofd van de inrichting overleg gevoerd met de psychiater en het hoofd van klagers afdeling over de noodzakelijkheid van een geneeskundige handeling als bedoeld in artikel
26 Bvt. Het hoofd van de inrichting was op 4 oktober 2016 niet alleen op de hoogte van het oordeel van de psychiater, maar was er ook mee bekend dat sprake was van een concrete gevaarlijke situatie en dat het gedrag van klager al langere tijd in
negatieve zin aan het veranderen was, waarschijnlijk als gevolg van het niet innemen door klager van de voorgeschreven medicatie. Er bestond geen reden voor het hoofd van de inrichting om te veronderstellen dat het oordeel van de psychiater niet juist
zou zijn. Er is voor gekozen om de geneeskundige handeling als bedoeld in artikel 26 Bvt snel na de separatie van klager te verrichten, omdat er in verband met de overbrenging van klager naar de separeerruimte al veel personeel aanwezig was en klager
redelijk rustig was. Ingeschat is dat het voor klager ingrijpender zou zijn geweest als de geneeskundige handeling op een later moment zou zijn verricht, omdat dan opnieuw een groot aantal personeelsleden de separeerruimte had moeten betreden, hetgeen
belastend is voor klager. Directe toediening van de medicatie was dus ook in klagers belang. Gelet op alle omstandigheden heeft het hoofd van de inrichting op
4 oktober 2016 in redelijkheid op het oordeel van de psychiater mogen afgaan en mogen beslissen tot toepassing van een geneeskundige handeling als bedoeld in artikel 26 Bvt.

Uit de nadere reactie van het hoofd van de inrichting van 23 februari 2017 komt het volgende naar voren. In klagers ten tijde van de beslissing geldende behandelplan was niet de mogelijkheid van dwangmedicatie opgenomen. Voor een crisisplan bestond op
dat moment geen aanleiding, omdat in de periode voorafgaand aan de bestreden beslissing geen sprake is geweest van crisis.

Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Klager kan zich verenigen met de uitspraak van de beklagcommissie. Op 4 oktober 2016 is hij kwaad geworden nadat hij niet mocht koken en mocht bellen
naar zijn advocaat. Voor hem was op dat moment de maat vol. Hij heeft zich agressief gedragen met het doel een overplaatsing naar een andere inrichting te forceren. Klager heeft rustig meegewerkt met zijn overbrenging naar een separeerruimte en was ook
in de separeerruimte rustig. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat het volstrekt noodzakelijk was om ten aanzien van klager een geneeskundige handeling als bedoeld in artikel 26 Bvt te verrichten. De medicatie is vrijwel direct na de separatie
toegediend. Er is niet bezien of alleen het separeren van klager al dan niet voldoende was. Het zo snel toedienen van medicatie na de separatie was niet in klagers belang. Klager had liever gehad dat even was afgewacht in plaats van dat hij direct was
geïnjecteerd. Overigens nam klager in de periode voorafgaande aan 4 oktober 2016 de medicatie die hem was voorgeschreven in. Het stoorde hem dat steeds werd gevraagd of hij zijn medicatie wel innam.

3. De beoordeling
Ingevolge artikel 26, eerste lid, Bvt kan het hoofd van de inrichting een verpleegde verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem een bepaalde geneeskundige handeling wordt verricht, niet zijnde een behandeling als bedoeld in artikel 16b, onder a of
b, Bvt, indien die handeling naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is ter afwending van gevaar voor de gezondheid of de veiligheid van de verpleegde of van anderen. Blijkens onderdeel 1.4.4 van de nota van toelichting bij het ‘Besluit
van
8 maart 2013 tot wijziging van [...] het Reglement verpleging ter beschikking gestelden [...] in verband met de verruiming van de mogelijkheid onvrijwillige geneeskundige behandeling te verrichten’ moet het gevaar als vermeld in artikel 26 Bvt onmiddellijk
zijn. Uit de nadere reactie van het hoofd van de inrichting van 23 februari 2017 volgt dat in klagers behandelplan niet was opgenomen dat, indien noodzakelijk, onder dwang medicatie ten aanzien van hem kon worden toegediend. Van een geneeskundige
behandeling als bedoeld in artikel 16b, onder a of b, Bvt is dan ook geen sprake. Artikel 26 Bvt vormt derhalve de grondslag voor de bestreden beslissing tot dwangmedicatie.

Een beslissing als bedoeld in artikel 26, eerste lid, Bvt kan door het hoofd van de inrichting worden genomen, nadat de arts heeft geoordeeld dat dit volstrekt noodzakelijk is. Bij de afweging of een beslissing op grond van artikel 26 Bvt al dan niet
moet worden genomen betrekt het hoofd van de inrichting het oordeel van de arts (in dit geval de psychiater). Het hoofd van de inrichting kan zich evenwel niet enkel en alleen verlaten op het oordeel van de arts, aangezien hij, en niet de arts, degene
is die in dit kader beslissingsbevoegd is. Het hoofd van de inrichting dient zich naar het oordeel van de beroepscommissie een zelfstandig oordeel te vormen – waarbij hij wel het oordeel van de arts kan betrekken – over de niet-medische aspecten van
een
beslissing als bedoeld in artikel 26 Bvt, zoals de aanwezigheid en de onmiddellijkheid van het gevaar alsmede de proportionaliteit en de subsidiariteit. Voor wat betreft de evident medische aspecten van een dergelijke beslissing, zoals de aard, de vorm
en de dosis van de toe te dienen medicatie, mag het hoofd van de inrichting uiteraard wel zonder meer afgaan op het oordeel van de arts.

Uit de schriftelijke mededeling van de bestreden beslissing en de schriftelijke toelichting namens het hoofd van de inrichting van 27 oktober 2016, waarvan de inhoud door of namens klager niet of nauwelijks is weersproken, blijkt het volgende.
Voorafgaand aan de bestreden beslissing bestonden er twijfels over de medicatie-inname door klager, mede omdat er bij hem een duidelijke gedragsverandering en een toename van spanningen waarneembaar was. Op 4 oktober 2016 heeft klager, die op dat
moment
afgezonderd was in zijn kamer, zijn patiomoment afgebroken om koffie te gaan zetten. Aangezien dit niet de bedoeling is tijdens afzondering, heeft het personeel klager meermalen verzocht naar zijn kamer te gaan. Klager heeft deze aanwijzingen eerst
geweigerd op te volgen, maar is, nadat het personeel had aangekondigd alarm te zullen maken, alsnog naar zijn kamer gegaan. Direct nadat hij ingesloten was in zijn kamer heeft hij verzocht zijn advocaat te mogen bellen. Het personeel heeft gezegd
weldra
bij klager langs te zullen komen. Daarop begon klager voorwerpen (glas en bekers) tegen de binnenkant van zijn kamerdeur te gooien. Via het luikje heeft een personeelslid klager gevraagd te kalmeren, maar klager was uit contact en heeft het
personeelslid uitgescholden. Klager bleef verder gaan met het gooien van voorwerpen. Nadat klager nogmaals via het luikje was benaderd kalmeerde hij kortstondig, maar snel daarna begon hij weer met voorwerpen te gooien, te schreeuwen en harde muziek te
draaien. Nu klager volledig uit contact was, een kille houding aannam en niet tot bedaren te brengen was en zijn kamer vol lag met glasscherven is besloten klager te separeren.

De psychiater had, zo volgt uit de schriftelijke mededeling van de bestreden beslissing, het vermoeden dat sprake was van een psychotische ontregeling bij klager. Gelet hierop heeft de psychiater geoordeeld dat toediening aan klager van antipsychotica
met een kalmerend effect per injectie volstrekt noodzakelijk was ter afwending van gevaar voor de gezondheid en veiligheid van klager en anderen. Het enkel separeren van klager was volgens de psychiater niet voldoende om dit gevaar af te wenden.
Vrijwel direct nadat klager was overgebracht naar de separeerruimte is ten aanzien van klager de bestreden dwangmedicatie toegepast.

Door en namens klager is zowel in beklag als in beroep aangevoerd dat klager tijdens zijn overbrenging naar de separeerruimte niet agressief is geweest en dat hij in de separeerruimte rustig was en kalm op zijn bed is gaan zitten in afwachting van het
hoofd van de inrichting. Het vorenstaande is in beklag noch in beroep namens het hoofd van de inrichting weersproken, hetgeen er in dit geval toe leidt dat de beroepscommissie uitgaat van de juistheid van hetgeen door en namens klager op dit punt is
aangevoerd.

Hoewel aannemelijk is dat klager voorafgaande aan zijn separatie onmiddellijk gevaar voor zijn eigen gezondheid en veiligheid alsmede voor die van anderen (met name personeelsleden) veroorzaakte, is het de beroepscommissie niet aannemelijk geworden dat
klagers gedrag na zijn overbrenging naar de separeerruimte, en dus ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing, nog steeds zodanig was dat daarvan een onmiddellijk gevaar voor de gezondheid en veiligheid van hemzelf en/of anderen uitging. Nu
dus
ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing geen sprake (meer) was van een onmiddellijk gevaar als bedoeld in artikel 26 Bvt en het minder ingrijpende middel van separatie nog niet volledig was beproefd – welke twee aspecten binnen
beslissingsbevoegdheid van het hoofd van de inrichting vallen – is de beroepscommissie van oordeel dat het hoofd van de inrichting in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen dat het volstrekt noodzakelijk was om klager direct na zijn separatie te
verplichten te gedogen dat ten aanzien van hem medicatie per injectie werd toegediend.

Gezien het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie bevestigen met aanvulling van de gronden.

Gebleken is dat de beklagcommissie zich nog niet heeft uitgelaten over het (eventueel) toekennen van een tegemoetkoming aan klager. Om proceseconomische redenen zal de beroepscommissie zich als eerste en enige instantie uitlaten over de vraag of klager
een tegemoetkoming toekomt vanwege de gegrondverklaring van zijn beklag. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden ziet de beroepscommissie aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming. Zij
bepaalt
de hoogte daarvan op € 50,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie, voor zover daartegen beroep is ingesteld, met aanvulling van de gronden.
De beroepscommissie bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 50,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, dr. F. Boer en mr. C.F. Korvinus, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 12 april 2017.

secretaris voorzitter

Naar boven