Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0694/SGA, 3 maart 2017, schorsing
Uitspraakdatum:03-03-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

DBT  v

Uitspraak

Nummer : 17/694/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 3 maart 2017

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie De Schie te Rotterdam.

Verzoeker vraagt - zo verstaat de voorzitter - om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde locatie van 28 februari 2017, inhoudende de
terugplaatsing vanuit het plusprogramma naar het basisprogramma (degradatie) per 27 februari 2017.

De voorzitter heeft kennisgenomen van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 2 maart 2017. Uit de reactie van de secretaris van de beklagcommissie bij voormelde locatie kan worden afgeleid dat het schorsingsverzoek als klacht is ingeboekt.

1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie dient de directeur alvorens te
beslissen de ernst van het gedrag in kwestie af te wegen tegen het voorgaande gedrag.
Volgens de beroepscommissie vormt immers de grondslag voor degradatie niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de
disciplinaire straf en de ordemaatregel, maar de (mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat de gedetineerde niet
meewerkt aan zijn re-integratie en daarom dient het structurele gedrag van de betrokken gedetineerde, waaronder ook de onderdelen van goed gedrag, bij de beslissing te worden betrokken.

Uit de inlichtingen van de directeur, waaronder begrepen de schriftelijke mededeling van de beslissing tot degradatie, komt naar voren dat er op 25 februari 2017 bij gelegenheid van een celinspectie een mobiele telefoon in de cel van verzoeker is
aangetroffen. Naar aanleiding hiervan is verzoeker disciplinaire gestraft en daarnaast teruggeplaatst in het basisprogramma.

In de thans aan de orde zijnde beslissing tot terugplaatsing heeft de directeur geen melding gemaakt van oranje gedrag, terwijl verzoekers overige gedrag binnen de inrichting als “groen” wordt beoordeeld. Van meer dan incidenteel ongewenst (“rood”)
gedrag blijkt uit de bestreden beslissing niet (en overigens ook niet uit de door de directeur verstrekte inlichtingen). Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is de vondst van een mobiele telefoon op de cel niet een zodanig ernstig incident dat
dit enkele incident een degradatiebeslissing kan dragen. Daarmee is de bestreden beslissing onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en komt zij voor schorsing in aanmerking. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.

2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de bestreden (degradatie)beslissing van de directeur van 28 februari 2017 met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.

Aldus gedaan door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 3 maart 2017.

secretaris voorzitter

Naar boven