Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/2769/TB, 9 januari 2017, beroep
Uitspraakdatum:09-01-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/2769/TB

betreft: [klager] datum: 9 januari 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. I. de Vos, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 2 augustus 2016 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 24 november 2016, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klagers raadsman mr. I. de Vos, en namens de Staatssecretaris [...], werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie
van Veiligheid en Justitie.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft beslist klager na herbeoordeling te plaatsen in een longstayvoorziening van de Pompestichting, hetgeen moet worden begrepen als een beslissing tot het voortzetten van klagers verblijf in genoemde longstayvoorziening, met
vaststelling van een laag individueel beveiligingsniveau.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijke uitspraak van 18 december 1984 ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Klager is op 30 augustus 1985 geplaatst in FPC Veldzicht. Op 24 juli 1989 is klager overgeplaatst naar GGzE en op
16 september 1991 is hij weer teruggeplaatst naar FPC Veldzicht. Klager is op
25 augustus 2003 overgeplaatst naar een longstayvoorziening van de Pompestichting. De Staatssecretaris heeft op 28 oktober 2013 en 2 augustus 2016 beslist tot voortzetting van klagers verblijf op voornoemde longstayvoorziening (locatie Zeeland).

3. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager wil, eventueel met een tussenstap, uitstromen naar een ‘gewone’ zorginstelling. Hij zou het mooi vinden zelfstandig in de buurt van Eindhoven te wonen, maar kan zich ook vinden in een plaatsing
krachtens de Wet BOPZ in een daartoe geëigende inrichting met een open karakter, zoals De Grote Beek in Eindhoven. Ook de MD-rapporteurs zien mogelijkheden om klager op termijn te laten uitstromen uit de longstay, bijvoorbeeld naar een
longcare-voorziening. Klager betwist dat hij zich thuis voelt in de Pompestichting. Hij probeert alleen zijn verblijf daar zo aangenaam mogelijk te maken. Klager begrijpt dat hij zorgbehoeftig is, maar ziet de noodzaak tot verblijf in een beveiligde
inrichting niet in. Het recidiverisico kan naar de mening van klager als laag worden ingeschat. Klager gaat een of twee keer per maand op begeleid verlof. Daarbij hebben zich nooit incidenten voorgedaan en klager denkt er niet over om zich aan de
begeleiding te onttrekken. Klager neemt weinig tot geen initiatief en niet kan worden uitgesloten dat dit het gevolg is van zijn verblijf in de longstay. Het is goed voorstelbaar dat een verblijf in een meer open setting hem zal doen opbloeien. Klager
verblijft nu ruim dertig jaar in de tbs. Deze situatie mag niet eindeloos voortduren. De inrichting moet nu stappen zetten in de richting van een uitstroom van klager. De inrichting heeft tot op heden onvoldoende gedaan om een uitstroom mogelijk te
maken. Er is geen enkel onderzoek naar een uitplaatsing gedaan. Niet valt in te zien waarom er geen contact is gezocht met het Delta Psychiatrisch Centrum. In de aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende adviezen is vermeld dat er geen harde
argumenten worden gezien om de longstay te beëindigen. Dit is de omgekeerde wereld; er moeten harde argumenten zijn om de longstay te continueren. Verzocht wordt ofwel om het beroep gegrond te verklaren ofwel om de behandeling van het beroep aan te
houden en te bepalen dat klager wordt onderzocht in het Delta Psychiatrisch Centrum.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht. Zowel de Pompestichting als de MD-rapporteurs als de LAP hebben geadviseerd klagers verblijf in de longstay te continueren. Uit die adviezen komt naar voren dat
klagers pathologie onverminderd aanwezig is. Klager heeft voorkeur voor verblijf in een gewone zorginstelling, maar voordat klager eventueel naar een dergelijke instelling kan uitstromen is het nodig om te onderzoeken of klager dit aankan. Daarvoor
dient klager in gesprek te gaan met zijn behandelaars. Dit weigert hij echter. Als gevolg van klagers opstelling is het dus niet mogelijk om te onderzoeken of klager kan uitstromen. Gelet op het vorenstaande kan de bestreden beslissing niet als
onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De beoordeling
Namens klager is de beroepscommissie verzocht de behandeling van het beroep aan te houden en te bepalen dat klager wordt onderzocht in het Delta Psychiatrisch Centrum. De beroepscommissie wijst dit verzoek af nu de noodzaak van nader onderzoek niet is
onderbouwd en zij zich op grond van de beschikbare stukken voldoende ingelicht acht om op dit beroep te beslissen.

Bij de (over)plaatsing van ter beschikking gestelden dient de Staatssecretaris, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Bvt in zijn overwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt, en
b) de eisen die de behandeling van de ter beschikking gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.

Klager verblijft sinds 25 augustus 2003 in een longstayvoorziening van de Pompestichting.

In paragraaf 6.3 van het Beleidskader longstay forensische zorg van 1 januari 2009, in werking getreden op 1 juni 2009, is bepaald dat door middel van een periodieke toets driejaarlijks door de LAP wordt beoordeeld of voortzetting van de longstaystatus
nog gerechtvaardigd is. Bij deze toets is het van belang de behandelingsvatbaarheid van de ter beschikking gestelde te onderzoeken.

Zowel de Pompestichting als de MD-rapporteurs als de LAP hebben geadviseerd tot continuering van klagers verblijf in de longstayvoorziening van de Pompestichting. Uit de adviezen van de Pompestichting, de MD-rapporteurs en de LAP komt het volgende naar
voren. Klager heeft een chronisch psychotische stoornis die, mede vanwege zijn uit zijn stoornis voorvloeiende opstelling en het volledig ontbreken van ziektebesef en
-inzicht, niet of nauwelijks behandelbaar is gebleken. In de longstayvoorziening functioneert klager stabiel en hebben zich al lange tijd geen agressieve incidenten voorgedaan. Bij voortzetting van klagers verblijf in de longstayvoorziening wordt het
recidiverisico als laag ingeschat. Dit is evenwel volledig het gevolg van de specifiek op klager toegespitste structuur en begeleiding die hem in de huidige setting worden geboden en van het toezicht dat op hem in de huidige setting wordt uitgeoefend.
Vanwege klagers complexe pathologie en het ontbreken van ziekte-inzicht is klager niet in staat zelf signalen van verhoogde kans op agressie te herkennen en aan te geven. Het risicomanagement dient daarom volledig extern vormgegeven te worden. Mochten
de structuur, de begeleiding en de controle die hem in de longstayvoorziening worden geboden komen te vervallen dan wordt het risico op nieuw gewelddadig gedrag bij de huidige stand van zaken ingeschat als hoog.

Uit de pro justitia-rapportage van 12 mei 2016 volgt dat psychiater M. een uitstroom naar een reguliere GGZ-instelling in de toekomst niet volledig uitsluit. Om te beoordelen of een dergelijke uitstroom kans van slagen heeft, is het volgens voornoemde
psychiater nodig dat met klager een traject wordt ingegaan waarin werkenderwijs kan worden beoordeeld of klager gedijt bij een verandering van omgeving en aanpak. Uit de adviezen van de Pompestichting en de MD-rapporteurs blijkt evenwel dat het vanwege
klagers gebrek aan ziekte-inzicht en zijn, uit zijn stoornis voorvloeiende, opstelling niet mogelijk is om tot een constructieve samenwerking te komen. Zolang die samenwerking er niet is, is het niet mogelijk om een traject als voormeld met klager in
te
gaan. De namens klager ingenomen stelling dat de inrichting onvoldoende doet om een uitstroom van klager mogelijk te maken, deelt de beroepscommissie gelet op de zich in het dossier bevindende stukken alsmede de brief van de Pompestichting van 22
november 2016 niet.

Gezien het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de Staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot voortzetting van klagers verblijf in de longstayvoorziening van de Pompestichting. Het beroep zal derhalve ongegrond worden
verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, drs. M.R. Daniel MPM en prof. dr. H.J.C. van Marle, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 9 januari 2017.

secretaris voorzitter

Naar boven