Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0052/TA en 17/0115/TA, 27 februari 2017, beroep
Uitspraakdatum:27-02-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummers: 17/52/TA en 17/115/TA

betreft: [klager] datum: 27 februari 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. A.R. Ytsma, namens

[...], verder te noemen klager,

en het hoofd van de Pompestichting, locatie Zeeland, verder te noemen de inrichting,

gericht tegen een uitspraak van 4 januari 2017 van de beklagcommissie bij de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 17 februari 2016, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klagers raadsman en, namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting, [...], juridisch medewerker.

Klager heeft tevoren meegedeeld dat hij niet ter zitting zou verschijnen.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de maatregel van afdelingsarrest, ingaande op 15 november 2016 en eindigend op 9 december 2016 ((PZ 2016/028 en PZ 2016/030).

De beklagcommissie heeft het beklag op formele gronden gegrond verklaard en aan klager een tegemoetkoming van € 25,= toegekend en voor het overige ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het contact met personeel en een medeverpleegde verliep niet goed en de zorgmanager heeft op 15 november 2016 met klager afgesproken een time-out te
nemen en niet onbegeleid het terrein op te gaan. Klager heeft hiermee ingestemd. Het ging niet om afdelingsarrest, terwijl achteraf is gezegd dat dit wel het geval was. De zorgmanager had ook niet de intentie klager afdelingsarrest op te leggen. De
verklaringen van klager en de zorgmanager komen op dit punt overeen. Later is de zorgmanager er door een collega op gewezen dat de afgesproken beperking van de bewegingsvrijheid afdelingsarrest betrof en heeft klager op 25 november 2016 een
schriftelijke mededeling van dit afdelingsarrest ontvangen. Klager is erg geschrokken dat hem afdelingsarrest was opgelegd en heeft beklag ingesteld.
Het komt er in feite op neer dat het afdelingsarrest met terugwerkende kracht is opgelegd. De beslissing tot het opleggen van afdelingsarrest had aan de hand van het toestandsbeeld op 25 november 2016 genomen moeten worden. Niet blijkt dat is
onderzocht
of dat toestandsbeeld op 25 november 2016 nog ‘afdelingsarrest- waardig’ was.
De schriftelijke mededeling is veel te laat uitgereikt. Omdat klager, die een laag IQ heeft, door alle onduidelijkheid erg onrustig werd, heeft de beklagcommissie terecht beslist een hogere tegemoetkoming dan de standaardtegemoetkoming toe te kennen.
Anders dan de inrichting beweert, is wel degelijk discussie gevoerd over een zogenaamd incident tussen klager en een vrouwelijke medewerker. Volgens de inrichting had klager haar aangeraakt, klager en de medewerkster ontkennen dit.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Nadat aan de juridisch medewerker was gebleken dat met klager was afgesproken dat hij op de afdeling zou blijven, heeft zij de
zorgmanager erop gewezen dat de aan klager opgelegde beperking feitelijk afdelingsarrest betrof. De zorgmanager had dit niet onder ogen gezien en had louter uit zorg voor klager een afspraak over het verblijven op de afdeling met hem gemaakt. Klager is
toen alsnog gehoord en hem is een schriftelijke mededeling van het afdelingsarrest uitgereikt. Voor het te laat horen van klager en het te laat uitreiken van de schriftelijke mededeling is hem een tegemoetkoming aangeboden. Op 25 november 2016 werd het
afdelingsarrest nog steeds noodzakelijk geacht. Na 25 november is klager nog gesepareerd.
Het beroep is ingediend omdat de beklagcommissie heeft overwogen dat een en ander onnodig veel onrust en onduidelijkheid heeft veroorzaakt bij klager en hierdoor een hogere tegemoetkoming dan de standaardtegemoetkoming op zijn plaats was. Voorkomen
dient te worden dat in de toekomst hogere tegemoetkomingen dan de standaardtegemoetkomingen worden toegekend.
Verder bleef volgens de beklagcommissie klagers idee dat het incident met een vrouwelijke medewerker ten grondslag lag aan het opleggen van afdelingsarrest mogelijk langer dan nodig bestaan. Dit is echter niet juist. De inrichting heeft er alles aan
gedaan klager duidelijk te maken dat dit niet van invloed is geweest, maar klager heeft het niet uit zijn hoofd kunnen zetten.

3. De beoordeling
Klager meende dat hij met zijn zorgmanager tot overeenstemming was gekomen over een time-out vanaf 15 november 2016, waarbij hij buiten de afdeling werd begeleid door personeel. De inrichting heeft zich op 25 november 2016 gerealiseerd dat daarmee
feitelijk sprake was van afdelingsarrest, heeft klager op die datum alsnog gehoord en hem een schriftelijke mededeling uitgereikt, inhoudende dat aan klager met ingang van 15 november 2016 afdelingsarrest was opgelegd.
De inrichting is er terecht van uit gegaan dat wanneer de bewegingsvrijheid van een verpleegde feitelijk is beperkt tot de afdeling en deze beperking niet in het behandelingsplan is neergelegd, deze situatie in formele zin moet worden aangemerkt als
afdelingsarrest. Een andere opvatting, zoals voorgestaan door de raadsman, zou kunnen leiden tot situaties waarin de wettelijke waarborgen waarmee het opleggen van afdelingsarrest is omgeven, worden genegeerd of over het hoofd gezien, hetgeen niet
wenselijk is. De omstandigheid dat klager de onderhavige gang van zaken als frustrerend en verwarrend heeft ervaren, waarop hieronder nog zal worden ingegaan, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
Het voorgaande brengt mee dat het afdelingsarrest moet worden geacht te zijn opgelegd op 15 november 2016 en niet pas op 25 november 2016. De beslissing tot het opleggen van het afdelingsarrest is verder niet als onredelijk of onbillijk te beschouwen,
evenmin als de duur daarvan. Uit de stukken volgt dat klager in de periode daaraan voorafgaand personeel meed, zich terugtrok en geen vertrouwen meer had in het behandelteam. Hij weigerde antidepressiva en antipsychotica in te nemen en het lukte klager
niet zelfstandig prikkels en stress te reduceren. In een later stadium is zijn bewegingsvrijheid stapsgewijs uitgebreid. Het afdelingsarrest is op 9 december 2016 beëindigd. Het is niet aannemelijk geworden dat een vermeend incident met een
medewerkster
mede ten grondslag is gelegd aan de beslissing tot oplegging van de maatregel.
Het beroep van klager zal derhalve ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal in zoverre worden bevestigd met wijziging en aanvulling van de gronden.

Ten aanzien van het beroep van het hoofd van de inrichting stelt de beroepscommissie voorop dat geen beroep is ingediend tegen de gegrondverklaring van het beklag op zichzelf. De gemaakte fouten – het te laat horen van klager over het afdelingsarrest
en
het te laat uitreiken van de schriftelijke mededeling – zijn door de inrichting erkend. Het beroep van het hoofd van de inrichting richt zich alleen tegen de hoogte van de tegemoetkoming.

Door de beroepscommissie zijn ter bevordering van de rechtsgelijkheid een aantal standaardbedragen voor tegemoetkomingen vastgesteld. Voor gevallen als de onderhavige schrijven die als vuistregel (per verzuim) een vast bedrag van € 10,= voor, waarvan
onder omstandigheden kan worden afgeweken, bijvoorbeeld € 5,= in geval van een klein verzuim of € 15,= in geval van een verzuim in verscheidene opzichten.
In deze zaak is sprake van twee verzuimen van niet geringe aard: zowel het horen van klager als de uitreiking van de schriftelijke mededeling aangaande het afdelingsarrest heeft tien dagen te laat plaatsgevonden. Daar komt bij dat klager gedurende die
tien dagen in de veronderstelling verkeerde een vrijwillige beperking van zijn bewegingsvrijheid te ondergaan, waarover hij met de zorgmanager afspraken had gemaakt, terwijl hij later kreeg medegedeeld dat het een hem opgelegde maatregel betrof, in de
beslissing waartoe een verpleegde in de regel amper inspraak heeft. Dit geeft de verzuimen naar het oordeel van de beroepscommissie een zodanig ernstig gewicht dat een hogere tegemoetkoming dan de standaardtegemoetkoming op zijn plaats is, waarbij de
beroepscommissie zich kan vinden in het door de beklagcommissie bepaalde bedrag van € 25,=. De beroepscommissie zal derhalve het beroep van het hoofd van de inrichting ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie zal in zoverre worden
bevestigd met deels wijziging van de gronden.

Ten overvloede merkt de beroepscommissie op dat het in voorkomende gevallen voor inrichtingen de voorkeur kan hebben met een verpleegde afspraken te maken over een tijdelijk beperkter gebruik van zijn bewegingsvrijheid. Er is geen rechtsregel die zich
daartegen verzet. Dat geldt ook indien die beperktere bewegingsvrijheid feitelijk neerkomt op de toepassing van een ordemaatregel, mits aan de wettelijke eisen terzake is voldaan. In dat laatste geval is het wel van belang dat de verpleegde hierover
duidelijke uitleg wordt gegeven.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep van klager en het beroep van het hoofd van de inrichting ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie met (deels) wijziging en aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.M. van Woensel, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 27 februari 2017.

secretaris voorzitter

Naar boven