Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/0514/SGA, 22 februari 2016, schorsing
Uitspraakdatum:22-02-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer : 16/514/SGA
Betreft : [klager] datum: 22 februari 2016

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Roermond.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van een tweetal beslissingen van de directeur van voormelde locatie van 14 februari 2016, inhoudende:
a. de oplegging van een disciplinaire straf van twaalf dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, met verwijdering van de televisie, ingaande op 14 februari 2016 om 13.15 uur en eindigend op 26 februari 2016 om 13.15 uur, wegens
het aantreffen van een mobiele telefoon op de meerpersoonscel van verzoeker; en
b. een beslissing inhoudende terugplaatsing van verzoeker vanuit een plusprogramma naar het basisprogramma (degradatie) per 26 februari 2016.

De voorzitter heeft kennisgenomen van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 18 februari 2016 alsmede van de mededeling van de secretaris van de beklagcommissie bij voormelde locatie inhoudende dat het schorsingsverzoek als klacht zal
worden
ingeboekt.

1. De beoordeling
Ten aanzien van de genoemde beslissingen overweegt de voorzitter als volgt.
Voorop moet worden gesteld dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing(en).
Naar het oordeel van de voorzitter is dat ten aanzien van onderdeel a van het verzoek niet het geval.
Uit de inlichtingen van de directeur, waaronder mede begrepen een verslag van 14 februari 2016, is gebleken dat verzoeker, nadat hem op 14 februari 2015 te kennen was gegeven dat er een celcontrole zou gaan plaatsvinden in verband met een vermoeden dat
er een telefoon op de cel aanwezig zou zijn, in afwachting van die controle samen met zijn celgenoot in afzondering is geplaatst en dat hij tijdens het aanzeggen van die plaatsing zijn mobiele telefoon aan de dienstdoende leidinggevende heeft gegeven.
Gelet op het vorenstaande wordt voldoende aannemelijk dat er bij verzoeker een mobiele telefoon is aangetroffen. Gelet daarop kon de directeur in redelijkheid onderhavige disciplinaire straf opleggen. Dit onderdeel van het verzoek zal daarom worden
afgewezen.

Ten aanzien van onderdeel b overweegt de voorzitter het volgende. Deze beslissing voldoet naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet aan de door de beroepscommissie in eerdere uitspraken gestelde eisen. Volgens vaste jurisprudentie van de
beroepscommissie, bijvoorbeeld RSJ 10 november 2014, 14/1918/GA, dient de directeur alvorens te beslissen de ernst van het gedrag in kwestie af te wegen tegen het voorgaande gedrag. Volgens de beroepscommissie vormt immers de grondslag voor degradatie
niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de disciplinaire straf en de ordemaatregel, maar de (mate van)
verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat de gedetineerde niet meewerkt aan zijn re-integratie en daarom dient het
structurele
gedrag van de betrokken gedetineerde, waarin ook de onderdelen van goed gedrag, bij de beslissing te worden betrokken.
In de bestreden beslissing wordt als motivering slechts verwezen naar het feit dat verzoeker in de gevangenis bewust een blackberry in zijn bezit had en zich hiermee heeft onttrokken aan het toezicht van het personeel en de inrichting. Uit die
beslissing noch uit de reactie van de directeur komt naar voren dat de directeur voorafgaand aan de bestreden beslissing een (als zodanig kenbare) afweging als hiervoor bedoeld heeft gemaakt. Hierbij komt nog dat de directeur in zijn beslissing het
gedrag van verzoeker heeft gekwalificeerd als “dit kan beter gedrag (oranje) of ongewenst gedrag (rood)”, en daarbij geen keuze heeft gemaakt, hetgeen wel had gemoeten. Gelet daarop is die beslissing, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter,
genomen op gronden die deze niet kunnen dragen. Het verzoek zal daarom worden toegewezen en de tenuitvoerlegging van de beslissing om verzoeker te degraderen naar het basisprogramma zal met onmiddellijke ingang worden geschorst tot het moment dat de
beklagcommissie zal hebben beslist op het onderliggende klaagschrift.

2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af ten aanzien van onderdeel a.
Hij wijst het verzoek toe ten aanzien van onderdeel b en schorst de tenuitvoerlegging van die (degradatie)beslissing met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.

Aldus gedaan door mr. J.W. Rijkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van B.A. Bogaars, secretaris, op 22 februari 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven