Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3582/GV, 22 december 2016, beroep
Uitspraakdatum:22-12-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/3582/GV

betreft: [Klager] datum: 22 december 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.C. van der Want, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 13 oktober 2016 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsman, om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Blijkens de bestreden beslissing staat aan toewijzing van klagers verzoek tot strafonderbreking in de weg dat thans een cassatieberoep tegen een ontnemingsvordering aan klager aanhangig is. Dit heeft
als
gevolg dat de einddatum van klagers detentie formeel niet vaststaat, zodat hij reeds op basis hiervan niet in aanmerking zou komen voor strafonderbreking. Klager kan zich hiermee niet verenigen. Hij stelt dat de uitkomst van het ingestelde
cassatieberoep enkel de vaststelling van een bedrag ter zake van wederrechtelijk verkregen voordeel kan zijn. In het kader van een ontnemingsprocedure kan geen (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf worden opgelegd. Hierbij komt dat klager bij akte van 21
oktober 2016 het cassatieberoep heeft ingetrokken, zodat dit thans niet (langer) een grond kan zijn voor afwijzing van het verzoek tot strafonderbreking. Voorts is namens de Staatssecretaris aangevoerd dat klager recent in het kader van een
overlevering
vanuit België aan de Nederlandse autoriteiten is overgedragen en dat, gezien de inspanningen die zijn geleverd, niet is uit te leggen dat klager reeds twee à drie maanden na zijn overlevering zou terugkeren naar België. Klager meent dat hij enkel aan
de
Nederlandse autoriteiten is overgeleverd zodat hij het restant van de straf die hem door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bij arrest van 7 april 2004 is opgelegd, kon ondergaan. Hij meent dat de Belgische autoriteiten niet zouden hebben ingestemd met
het overleveringsverzoek indien hieruit zou zijn gebleken dat het reeds ondergane voorarrest niet zou worden betrokken in de executie van het restant van zijn straf. Klager meent voorts dat namens de Staatssecretaris een onjuiste berekening is gemaakt,
nu hij reeds op 6 mei 2016 aan de Nederlandse autoriteiten is overgedragen. Van een verblijf in Nederland van twee à drie maanden is dan ook geen sprake. Per 23 oktober 2016 heeft klager 190 dagen gevangenisstraf ondergaan. Daarnaast heeft hij in
Nederland 358 dagen in voorarrest verbleven voor de zaak waarvoor hij thans is gedetineerd. Dit blijkt uit het Europees arrestatiebevel, waaruit de totale duur van de opgelegde gevangenisstraf alsmede het resterende aantal dagen gevangenisstraf zijn te
herleiden. Nu voornoemde namens de Staatssecretaris aangevoerde grond feitelijk onjuist is, kan deze de afwijzing van klagers verzoek tot strafonderbreking niet dragen.

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Het verzoek tot strafonderbreking is afgewezen, omdat klager tegen de ontnemingsvordering die hem is opgelegd een cassatieberoep heeft ingediend. De ontnemingsvordering was om
die reden ten tijde van de bestreden beslissing nog niet onherroepelijk. De advocaat-generaal bij het ressortparket te ’s-Hertogenbosch meent dat dit aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staat. Ook de vrijhedencommissie van de penitentiaire
inrichting (p.i.) Middelburg heeft om die reden een negatief advies uitgebracht. Na de totstandkoming van de bestreden beslissing heeft klager het cassatieberoep tegen de ontnemingsvordering bij akte van 21 oktober 2016 ingetrokken, zodat deze
onherroepelijk is geworden. De advocaat-generaal heeft op 17 november 2016 te kennen gegeven dat het eerder uitgebrachte (negatieve) advies onveranderd blijft, nu eerst de gelegenheid tot executie van de ontnemingsvordering er moet zijn alvorens klager
strafonderbreking zal kunnen worden verleend. De Staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat, nu de ontnemingsvordering ten tijde van de bestreden beslissing nog niet onherroepelijk was, het verzoek om strafonderbreking terecht is afgewezen. Dat
klager na de totstandkoming van de bestreden beslissing het cassatieberoep heeft ingetrokken doet daaraan niet af.
Hoewel uit de bestreden beslissing zou volgen dat slechts twee à drie maanden zijn verstreken sinds klager vanuit België aan de Nederlandse autoriteiten is overgedragen, is naar aanleiding van het door klager overgelegde Europees arrestatiebevel komen
vast te staan dat klager reeds op 6 mei 2016 is overgedragen. Dit doet aan de rechtmatigheid van de bestreden beslissing niet af, nu thans nog steeds te weinig tijd is verstreken sinds de overlevering. De aan klager bij arrest van 7 april 2004
opgelegde
geldboete en de bij arrest van 12 juli 2006 opgelegde ontnemingsvordering zijn nog niet tenuitvoergelegd.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te ‘s-Hertogenbosch heeft aangegeven dat de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel – op het moment dat het advies werd uitgebracht – nog niet onherroepelijk was vanwege het door klager
ingestelde cassatieberoep hiertegen. Dit staat volgens de advocaat-generaal in de weg aan het toewijzen van een verzoek tot strafonderbreking. Daarnaast dient er, na het onherroepelijk worden van de vordering – hetgeen met ingang van 21 oktober 2016,
door intrekking van het cassatieberoep, het geval is –, eerst de gelegenheid te zijn tot executie van de ontnemingsvordering. Er dient ruimte te zijn voor de tenuitvoerlegging van de geldboete alsmede de ontnemingsvordering alvorens een beslissing over
strafonderbreking zal kunnen worden genomen.
De vrijhedencommissie van de p.i. Middelburg conformeert zich aan het negatieve advies van de advocaat-generaal, nu de tenuitvoerlegging van de ontnemingsvordering na een strafonderbreking naar België niet meer mogelijk is.
De politie is niet om advies gevraagd.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaren waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, wegens – kort gezegd – overtreding van de Opiumwet, meermalen gepleegd, deelname aan een criminele organisatie en meineed.
Aansluitend dient hij een vervangende hechtenis van 180 dagen te ondergaan. Tevens is aan klager een betalingsverplichting opgelegd in verband met een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 1.531.108,=. De
einddatum van klagers detentie valt, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking als bedoeld in artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling), op of omstreeks 24 april 2018. De eerst mogelijke datum voor
strafonderbreking was 23 oktober 2016.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten
hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste twee derde
gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert.

Klager komt in beginsel sinds 23 oktober 2016 in aanmerking voor strafonderbreking. Bij arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 juli 2006 is aan klager een betalingsverplichting opgelegd in verband met een vordering tot ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 1.531.108,=. Bij gebreke van betaling kan ingevolge artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, in samenhang met artikel 577c van het Wetboek van Strafvordering, lijfsdwang worden
toegepast
voor de duur van ten hoogste drie jaren. Lijfsdwang dient, ingevolge artikel 1, onder t, van de Pbw, te worden aangemerkt als een vrijheidsbenemende maatregel.

Nu de ontnemingsvordering pas op 21 oktober 2016 onherroepelijk is geworden, is de beroepscommissie met de advocaat-generaal bij het ressortparket ’s-Hertogenbosch en de Staatssecretaris van oordeel dat er eerst gelegenheid moet zijn deze ten uitvoer
te
leggen, waarbij – bij gebreke van betaling – lijfsdwang zal kunnen worden toegepast, alvorens klager in aanmerking komt voor strafonderbreking. De beroepscommissie neemt hierbij in aanmerking dat het om een aanzienlijk bedrag gaat. Het belang van
tenuitvoerlegging weegt in dat geval zwaarder dan klagers belang om na verlening van strafonderbreking naar België terug te keren.
Gelet op het vorenstaande kan de beslissing van de Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 22 december 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven